In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de rechtmatigheid van de Ziektewetuitkering van betrokkene, die per 7 juli 2014 ziek was gemeld vanuit een dienstverband bij [Werkgever B.V.]. Het Uwv had betrokkene een uitkering toegekend, maar na onderzoek concludeerde het Uwv dat betrokkene nooit werkzaam was geweest voor [werkgever] en daarom niet verzekerd was voor de Ziektewet. Dit leidde tot intrekking van de uitkering en terugvordering van onterecht betaalde bedragen.
De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen de besluiten van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv aan zijn bewijslast had voldaan en dat betrokkene er niet in was geslaagd om twijfel te wekken aan de bewijsvoering van het Uwv. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en de besluiten van het Uwv werden in stand gehouden. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en [werkgever] in de relevante periode, en dat het Uwv terecht had gehandeld door de uitkering in te trekken en de terugvordering te effectueren.