ECLI:NL:CRVB:2020:586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
18/3161 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtmatigheid van de Ziektewetuitkering en de terugvordering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de rechtmatigheid van de Ziektewetuitkering van betrokkene, die per 7 juli 2014 ziek was gemeld vanuit een dienstverband bij [Werkgever B.V.]. Het Uwv had betrokkene een uitkering toegekend, maar na onderzoek concludeerde het Uwv dat betrokkene nooit werkzaam was geweest voor [werkgever] en daarom niet verzekerd was voor de Ziektewet. Dit leidde tot intrekking van de uitkering en terugvordering van onterecht betaalde bedragen.

De rechtbank had het beroep van betrokkene tegen de besluiten van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv ging in hoger beroep. De Raad oordeelde dat het Uwv aan zijn bewijslast had voldaan en dat betrokkene er niet in was geslaagd om twijfel te wekken aan de bewijsvoering van het Uwv. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en de besluiten van het Uwv werden in stand gehouden. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen betrokkene en [werkgever] in de relevante periode, en dat het Uwv terecht had gehandeld door de uitkering in te trekken en de terugvordering te effectueren.

Uitspraak

18.3161 ZW, 19/2940 ZW

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2018, 16/10102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. O. Huisman, advocaat, een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 20 juni 2018 doorgezonden naar de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2020. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 7 juli 2014 ziek gemeld vanuit een gesteld dienstverband bij [Werkgever B.V.] ( [werkgever] ). Het Uwv heeft betrokkene met ingang van 9 juli 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding heeft het Uwv onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene betaalde ZW-uitkering. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude Thema [thema] van 26 mei 2016 (onderzoeksrapport). In dit rapport is op basis van de verkregen onderzoeksgegevens geconcludeerd dat betrokkene nooit werkzaam is geweest voor [werkgever] en daarom niet verzekerd is geweest voor de ZW, zodat hij niet aan te merken is als verzekerde voor de ZW in de periode van 26 april 2013 tot en met 6 juli 2014.
1.3.
Tijdens voormeld onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 mei 2016 de betaling van de ZW-uitkering met ingang van 23 mei 2016 geschorst en besluitvorming naar aanleiding van de door betrokkene ingediende aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) uitgesteld. Na afronding van het onderzoek heeft het Uwv op basis van de bevindingen bij besluit van 9 juni 2016 (besluit 1) de ZW-uitkering van betrokkene ingetrokken over de periode van 9 juli 2014 tot en met 22 mei 2016. Bij besluit van 10 juni 2016 (besluit 2) heeft het Uwv een bedrag van € 43.222,80 aan over de periode van 9 juli 2014 tot en met 22 mei 2016 onverschuldigd betaalde ZW‑uitkering van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 23 juni 2016 (besluit 3) heeft het Uwv een bedrag van € 41.832,47 van betrokkene ingevorderd. Bij besluit van 11 juli 2016 (besluit 4) heeft het Uwv geweigerd betrokkene een WIA-uitkering toe te kennen.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 15 november 2016 (bestreden besluit1) heeft het Uwv de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat betrokkene niet werkzaam is geweest voor [werkgever] en daarom niet als werknemer verzekerd is geweest voor de ZW en de WIA.
2.1.
Bij besluit van 16 januari 2017 (besluit 5) heeft het Uwv betrokkene laten weten dat hij, omdat hij het volledige terug te betalen bedrag niet voor 1 januari 2017 heeft betaald, nu ook loonheffing moet betalen over het op 2016 betrekking hebbende deel van het teruggevorderde bedrag. Dit is het bedrag aan belasting en premies volksverzekeringen dat door het Uwv is afgedragen aan de Belastingdienst. Het Uwv kan dit na 31 december 2016 niet meer van de Belastingdienst terugvragen; dat moet betrokkene zelf doen. De loonheffing, € 1.390,33, wordt berekend over het op 1 januari 2017 nog openstaande bedrag. Betrokkene moet op dit moment nog € 44.262,19 terugbetalen. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat betrokkene niet als werknemer in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat door het Uwv groot gewicht wordt toegekend aan het proces-verbaal van verhoor van 8 juni 2015 van [naam X] ( [X] ), directeur/enig aandeelhouder van [werkgever] van 26 februari 2010 tot 2 mei 2014, waarin hij heeft verklaard dat hij de naam van betrokkene niet kent en dat de uitzendovereenkomst van 26 maart 2013, op grond waarvan betrokkene per die datum bij [werkgever] in dienst zou zijn getreden, door hem niet is opgemaakt. De rechtbank heeft overwogen dat uit het frauderapport echter tevens blijkt dat het systeem Polis+ de naam van betrokkene vermeldt als voorkomend in het personeelsbestand van [werkgever] . Tevens volgt daaruit dat over de periode van 1 april 2014 tot en met 31 juli 2014 salarisspecificaties zijn opgemaakt en dat betrokkene in ieder geval gedurende deze periode door de Belastingdienst is verantwoord in het systeem Suwinet. Volgens de rechtbank is van de zijde van het Uwv ter zitting geen afdoende verklaring gegeven voor de registratie van betrokkene in Suwinet. Het had volgens de rechtbank op de weg van het Uwv gelegen om met meer concrete en dragende feiten te onderbouwen dat betrokkene werkzaam was in het kader van een gefingeerd dienstverband. Uit de korte en zakelijke weergave in het frauderapport van het verhoor van de boekhoudster van [werkgever] [naam A] , die de loonaangifte, de salarisspecificaties en de ziekteaangifte van betrokkene heeft verzorgd, blijkt dat slechts zeer summierlijk is ingegaan op haar positie ten opzichte van [X] en dat aan haar niet is gevraagd of zij betrokkene kent en of zij kan bevestigen dat betrokkene voor [werkgever] heeft gewerkt. Daarmee is een noodzakelijke verificatie van de verklaring van betrokkene dat hij wel degelijk voor [werkgever] werkzaam is geweest, ten onrechte achterwege gebleven. Daar komt volgens de rechtbank bij dat getuige [B 1] ter zitting heeft verklaard dat hij en betrokkene gezamenlijk, zij het ieder met een eigen werkzaamheid, op projectlocaties van [werkgever] arbeid hebben verricht en dat hij heeft waargenomen dat [X] soms ook op de werklocatie aanwezig was en met betrokkene zou hebben gesproken. Dit alles bijeengenomen roept bij de rechtbank twijfel op aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [X] , temeer nu op hem blijkens het frauderapport de verdenking rust van het plegen van valsheid in geschrifte en het opzettelijk niet, niet juist en niet volledig bijhouden van een deugdelijke administratie.
2.3.
Bij besluit van 20 juli 2018 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen besluit 5 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 doorgezonden naar de Raad.
3. Het Uwv heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat wel degelijk aannemelijk is gemaakt dat betrokkene niet werkzaam is geweest in dienst van [werkgever] . Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het hoger beroep van het Uwv
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 5 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het geschil betreft de vraag of tussen betrokkene en [werkgever] , sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking van 26 april 2013 tot en met 6 juli 2014, op grond waarvan betrokkene verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
4.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie de uitspraken van de Hoge Raad van 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en van 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926).
4.4.
Bij belastende besluitvorming zoals die hier op grond van de ZW aan de orde is, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in dit geval mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen betrokkene en [werkgever] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat betrokkene ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.5.
Het Uwv heeft de conclusie dat tussen het Uwv en [werkgever] geen sprake is geweest van een dienstbetrekking gebaseerd op het onderzoeksrapport. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv toegelicht dat niet wordt uitgesloten dat betrokkene de werkzaamheden zoals hij die heeft beschreven, daadwerkelijk heeft verricht, maar dat wel het standpunt wordt ingenomen dat dit in ieder geval niet is gebeurd binnen het gestelde dienstverband met [werkgever] .
4.6.
De Raad kan het Uwv daarin volgen. Van belang in dit verband is in de eerste plaats dat de aanwezige uitzendovereenkomst een veel eerdere ingangsdatum, te weten 26 april 2013, kent dan de ingangsdatum 1 april 2014 die is opgenomen in Suwinet, vanaf welke datum loonstroken beschikbaar zijn. Op die loonstroken staat een andere functie, namelijk schoonmaakbedieningsmedewerker, vermeld dan de functie die is genoemd in de overeenkomst, te weten de functie van voorman. De beschrijving van betrokkene van zijn werkzaamheden komt met geen van beide functies overeen. Het Uwv heeft er daarbij met juistheid op gewezen dat uit niets is gebleken dat betrokkene, conform de uitzendovereenkomst, is uitgeleend aan derden. Dit blijkt ook niet uit de beschrijving die betrokkene zelf, ook ter zitting van de Raad nog, van zijn werk heeft gegeven, inhoudende dat hij zich naar aanleiding van telefonische oproepen van [X] diende te begeven naar werkplekken waar hij zijn werk buiten aanwezigheid van een werk- of opdrachtgever uitvoerde. De stelling van betrokkene dat hij werd doorbetaald als er geen werk voor hem was strookt ook niet met het bepaalde in de overeenkomst, en evenmin met wat gebruikelijk is in de uitzendbranche.
4.7.
Het Uwv heeft daarbij terecht ook de verklaring van [X] in ogenschouw genomen, inhoudende dat hij betrokkene niet kent, dat er sinds januari 2012 niemand meer in dienst was bij [werkgever] omdat de bij hem in dienst zijnde uitzendkrachten vanaf toen zijn verloond via uitzendbedrijf [naam uitzendbedrijf B.V.] , en dat de onder 4.6 genoemde uitzendovereenkomst niet door hem is opgesteld of ondertekend. Dat [X] , in elk geval aanvankelijk, werd verdacht van het plegen dan wel doen plegen van valsheid in geschrifte, betekent niet dat het Uwv zijn verklaring niet in aanmerking heeft mogen nemen. De verdenking betrof immers nu juist het fingeren van dienstverbanden met diverse personen, een verdenking waaraan overigens ook boekhouder [naam A] blootstond. De verklaring van [X] bevestigt dat er in administratief opzicht het een en ander niet in de haak was, ook wat betreft betrokkene. Opgemerkt wordt in dit verband nog dat [werkgever] blijkens in het onderzoeksrapport opgenomen informatie van de Belastingdienst in 2013 slechts een omzet had van € 1.586, en in 2014 zelfs van € 0, wat niet valt te rijmen met de gegevens die zijn opgenomen in Suwinet.
4.8.
Onder deze omstandigheden heeft het Uwv terecht de gegevens in Suwinet niet doorslaggevend geacht. Verwezen wordt in dat verband naar de rechtspraak van de Raad, waaruit volgt dat het Uwv niet zonder meer behoeft uit te gaan van de gegevens uit de polisadministratie als er aanleiding is om daaraan te twijfelen. Als het Uwv zich op het standpunt stelt dat die gegevens onjuist zijn, is het aan het Uwv om ter zake bewijs te leveren (uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3172). Gelet op het overwogene onder 4.6 en 4.7 is aan die voorwaarde in dit geval voldaan.
4.9.
De Raad volgt, ten slotte, de rechtbank ook niet in haar oordeel dat betrokkene met de verklaring van [B 1] , die stelt in 2013 samen met betrokkene voor [werkgever] hebben gewerkt, twijfel heeft gewekt aan de bevindingen van het Uwv. Het Uwv heeft er immers op gewezen dat [B 1] volgens de polisadministratie slechts tot en met 31 januari 2012 voor [werkgever] heeft gewerkt en daarna zijn werkzaamheden heeft voortgezet voor [naam uitzendbedrijf B.V.] In 2013, het jaar waarin betrokkene naar zijn zeggen met zijn werkzaamheden voor [werkgever] is begonnen, werkte [B 1] noch voor [werkgever] , noch voor [naam uitzendbedrijf B.V.]
4.10.
Conclusie is dat het Uwv heeft voldaan aan zijn bewijslast, zoals bedoeld onder 4.4 en dat betrokkene er niet in is geslaagd twijfel te wekken aan de bewijsvoering door het Uwv. De besluiten op grond van de ZW houden daarmee stand. Gelet op de bewijslastverdeling die van toepassing is bij het aanvragen van een uitkering, inhoudende dat het in beginsel op de weg van de aanvrager ligt om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht heeft op het gevraagde, geldt hetzelfde voor het op grond van de Wet WIA genomen besluit. Het hoger beroep slaagt dus. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
Het besluit van 16 januari 2017
4.11.
Met verwijzing naar zijn uitspraak van 14 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2300, stelt de Raad vast dat besluit 5 een wijziging van bestreden besluit 1 behelst. Het ingevorderde bedrag is immers verhoogd met een bedrag van € 1.390,33 aan afgedragen loonbelasting. De Raad zal bestreden besluit 1 daarom vernietigen voor zover dit de hoogte van het terug te betalen bedrag betreft, nu dit bedrag met de totstandkoming van besluit 5 is aangepast.
4.12.
Het overwogene onder 4.11 betekent ook dat Uwv het bezwaar tegen besluit 5, gelet op artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan de rechtbank had moeten zenden zodat de rechtbank dit besluit in haar beoordeling had kunnen meenemen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad dit besluit alsnog in zijn beoordeling betrekken. Een en ander betekent dat tegen besluit 5 geen bezwaar openstond en dat bestreden besluit 2 dus onbevoegd is genomen. De Raad zal dit besluit vernietigen.
4.13.
Betrokkene heeft geen andere gronden tegen besluit 5 aangevoerd dan die welke hij ook in zijn verweer in de hoger beroepsprocedure heeft ingebracht. In aanmerking genomen de vaste rechtspraak van de Raad betreffende bruteringsbesluiten als hier aan de orde (bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2087) zal de Raad het beroep van betrokkene tegen genoemd besluit ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het genomen bruteringsbesluit en de vernietigingen die daarmee samenhangen, enkel en alleen het gevolg zijn van het nog niet afbetaald zijn van de schuld van betrokkene.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 15 november 2016 voor zover het betreft de hoogte van het ingevorderde bedrag;
  • vernietigt het besluit van 20 juli 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 16 januari 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en T. Dompeling en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) H.S. Huisman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.