ECLI:NL:CRVB:2020:433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
17-8018 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na verzuim in het verstrekken van gegevens en de gevolgen van een hennepkwekerij in de woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 18 maart 2010 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). De intrekking vond plaats na het aantreffen van een hennepkwekerij in haar woning op 16 februari 2016, waarbij appellante verzuimde de gevraagde gegevens te verstrekken. Het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas had de bijstand opgeschort en later ingetrokken, omdat appellante niet had gemeld dat zij een hennepkwekerij exploiteerde. De Raad oordeelde dat appellante verwijtbaar was in haar verzuim om de benodigde informatie te verstrekken, en dat zij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de hennepkwekerij van invloed was op haar recht op bijstand. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand per 15 maart 2016 en oordeelde dat de boete die aan appellante was opgelegd, terecht was, maar dat het college een onjuist benadelingsbedrag had gehanteerd. De Raad herzag de hoogte van de boete naar € 1.894,18, rekening houdend met de financiële omstandigheden van appellante. De uitspraak vernietigde eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg en verklaarde het beroep van appellante gegrond voor de periode van 1 september 2015 tot 15 september 2015, waarbij de intrekking van de bijstand over deze periode werd herroepen.

Uitspraak

17 8018 PW, 18/729 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 25 februari 2020
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van
16 november 2017, 16/3241 (aangevallen uitspraak 1) en van 16 januari 2018, 17/1433, (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroepen ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Verstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door B.M. Verhaag en G.F.H. Mulders.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 18 maart 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond vanaf 1 januari 2010 ingeschreven op het adres [adres] (uitkeringsadres).
1.2.
Op 16 februari 2016 heeft de politie in de woning van appellante op het uitkeringsadres een in werking zijnde hennepkwekerij met 249 hennepplanten aangetroffen. Appellante is hierover op 16 februari 2016 en op 18 februari 2016 als verdachte door de politie verhoord. Naar aanleiding van het aantreffen van de hennepkwekerij heeft een medewerker van de afdeling Werk en Inkomen in samenwerking met een sociaal rechercheur van de gemeente Peel en Maas een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is kennisgenomen van de processen-verbaal van voormelde verhoren door de politie. Appellante is bij brief van 10 maart 2016 uitgenodigd voor een gesprek op 15 maart 2016 en haar is daarbij verzocht het bijgevoegde heronderzoeksformulier volledig ingevuld en ondertekend en voorzien van de gevraagde bewijsstukken mee te nemen naar het gesprek. Appellante is niet verschenen. De bewindvoerder van appellante heeft op 15 maart 2016 laten weten dat de uitnodigingsbrief hem te laat, want pas op die dag, had bereikt.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 15 maart 2016 het recht op bijstand met ingang van diezelfde datum opgeschort en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 22 maart 2016. Daarbij is appellante opnieuw verzocht de eerder gevraagde gegevens mee te nemen. Appellante heeft op 21 maart 2016 telefonisch meegedeeld dat zij vanwege ziekte niet op het gesprek kan verschijnen en per 1 april 2016 naar [gemeente] verhuist.
1.4.
Bij brief van 21 maart 2016 heeft het college appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 29 maart 2016, met het verzoek de eerder gevraagde gegevens mee te nemen. Appellante is niet op het gesprek verschenen. De medewerker heeft appellante daarna tevergeefs getracht telefonisch te bereiken.
1.5.
De sociaal rechercheur heeft de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 19 april 2016.
1.6.
Het college heeft bij besluit van 2 mei 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 september 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 1 september 2015 ingetrokken.
1.7.
Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante na de opschorting heeft verzuimd binnen de gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Daarom was het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd om de bijstand per 15 maart 2016 in te trekken. Voor zover de intrekking van de bijstand de periode van 1 september 2015 tot 15 maart 2016 betreft, heeft het college daaraan ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van activiteiten die zijn gericht op het exploiteren van een hennepkwekerij in haar woning vanaf 1 september 2015. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en het college was daarom gehouden de bijstand over die periode in te trekken.
1.8.
Bij besluit van 7 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 april 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college appellante een boete opgelegd ter zake van de bij bestreden besluit 1 bedoelde schending van de inlichtingenverplichting. Het college is bij de bepaling van de hoogte van de boete uitgegaan van opzet, van een benadelingsbedrag van € 5.302,89 en van recidive. Het college heeft op basis daarvan de hoogte van de boete bepaald op 150% van het benadelingsbedrag, te weten € 7.954,34, dat bedrag naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10,-, en aldus het boetebedrag op € 7.950,- vastgesteld.
1.9.
Bij vonnis van 4 oktober 2017 inzake parketnummer 03/661047-16 van de politierechter van de rechtbank Limburg is appellante in verband met de hennepkwekerij veroordeeld wegens – kort weergeven – overtreding van de Opiumwet en diefstal van elektriciteit, gepleegd in de periode van 17 november 2015 tot en met 16 februari 2016. Bij uitspraak van diezelfde datum, waarvan appellante een afschrift heeft overgelegd, heeft de politierechter het door appellante wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 1.914,25 en haar verplicht om dit bedrag, ter ontneming van dat voordeel, aan de staat te betalen.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 15 maart 2016
4.1.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat met betrekking tot de intrekking per 15 maart 2016 uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van 15 maart 2016 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Vaststaat dat appellante heeft verzuimd binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens te verstrekken. Voorts is niet in geschil dat deze gegevens van belang zijn voor het recht op bijstand.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat haar geen redelijke termijn is gegund om het verzuim te herstellen. De uitnodigingen zijn aan haar bewindvoerder gestuurd. Nu het college ermee bekend was dat appellante op 15 maart 2016 niet op het gesprek was verschenen, doordat de bewindvoerder de uitnodigingsbrief voor dat gesprek te laat had gezien, en appellante zich tijdig en met opgaaf van redenen had afgemeld voor het gesprek van 22 maart 2016, was het alleszins redelijk dat het college haar persoonlijk schriftelijk of telefonisch zou benaderen om haar te wijzen op de uitnodiging voor het derde gesprek op 29 maart 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dit oordeel berust op het volgende.
4.5.
Appellante wist vanaf 15 maart 2016 welke gegevens zij diende te verstrekken. Vanaf de ziekmelding op 21 maart 2016 wist zij dat zij een uitnodiging voor een derde gesprek, met het verzoek de gevraagde gegevens mee te nemen, kon verwachten. De bij brief van 21 maart 2016 gegeven termijn om het verzuim te herstellen, te weten tot 29 maart 2016, is niet onredelijk kort. Appellante heeft bovendien niet verzocht om uitstel en ook anderszins niets van zich laten horen. Dit komt voor haar risico.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt.
Intrekking periode 1 september 2015 tot 15 maart 2016
4.7.
De intrekking over die periode van 1 september 2015 tot 15 maart 2016 berust op het standpunt van het college dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De te beoordelen periode bestrijkt deze periode.
4.8.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Het hoefde haar redelijkerwijs niet duidelijk te zijn dat zij de hennepkwekerij moest melden, nu de exploitatie daarvan niet door haarzelf geschiedde en zij slechts onder bedreiging ruimte daarvoor in haar woning beschikbaar heeft gesteld. Deze beroepsgrond slaagt op grond van de volgende overweging niet.
4.10.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5094) is de aanwezigheid van een hennepkwekerij in de woning van een betrokkene een gegeven dat voor de bijstand van belang is. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de hennepkwekerij van invloed kon zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Zij had daarvan dan ook uit eigen beweging aan het college opgave moeten doen. Door dit niet te doen, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.11.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat de bijstand niet over de periode vóór 23 november 2015 mocht worden ingetrokken, omdat in het door de politie opgestelde rapport 'Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ is uitgegaan van een ontnemingsperiode van 12 weken en dat deze periode loopt van 23 november 2015 tot en met 16 februari 2016. Deze beroepsgrond slaagt ten dele. Het volgende ligt aan dit oordeel ten grondslag.
4.12.
Niet in geschil is dat de hennepkwekerij in ieder geval één eerdere oogst heeft opgebracht en dat bij de voorziening van elektriciteit voor de hennepkwekerij gebruik is gemaakt van een illegale stroomaansluiting. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 9 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9977) wordt niet alleen het exploiteren van een hennepkwekerij maar ook het verrichten van activiteiten gericht op het starten ervan aangemerkt als een omstandigheid waarvan het de belanghebbende redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kan zijn op het recht op bijstand en waarvan het betreffende bestuursorgaan onverwijld op de hoogte moet worden gesteld, ongeacht of daaruit inkomsten worden verworven. Het laten aanleggen van een illegale stroomaansluiting kan worden beschouwd als een activiteit, gericht op het starten van een hennepkwekerij. Het college mocht daarom bij de bepaling van het begin van de periode waarover appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden uitgaan van het moment waarop de stroomvoorziening is aangelegd.
4.13.
Appellante heeft tijdens het verhoor van 16 februari 2016 op de vraag wanneer de stroomvoorziening werd aangesloten het volgende geantwoord: “Uh een half jaar geleden denk ik. Een maand of vijf geleden. In die vijf maanden heb ik één keer eerder een oogst gehad.” Appellante heeft zich dus tijdens de verklaring onmiddellijk gecorrigeerd, in die zin dat zij ‘een half jaar’ heeft gewijzigd in ‘vijf maanden’. Daarom bestaat onvoldoende grond voor de conclusie van het college dat de stroomvoorziening zes maanden voorafgaand aan de verklaring is aangelegd. De omstandigheid dat de politie in het verhoor van 18 februari 2016 heeft gesteld dat appellante eerder had verklaard dat de stroomvoorziening ongeveer een half jaar eerder was aangelegd en zij dit niet direct heeft weersproken is niet toereikend om aan te nemen dat de stroomvoorziening niet vijf maar zes maanden voor het verhoor is aangelegd. Het besluit tot intrekking houdt dan ook geen stand voor zover het de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 betreft.
4.14.
Wat appellante tegenover de politie heeft verklaard biedt wel voldoende grondslag voor de conclusie dat de activiteiten voor het starten van de hennepkwekerij vijf maanden voor haar eerste verklaring, dus op 16 september 2015, zijn begonnen. Daarom kan worden aangenomen dat appellante vanaf die datum de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. De omstandigheid dat de politierechter bij de strafrechtelijke veroordeling van appellante is uitgegaan van de periode vanaf 17 november 2015, zoals weergegeven onder 1.9, maakt dit niet anders, alleen al niet nu in die zaak een andere rechtsvraag voorlag dan hier aan de orde is. Verder behoefte het college, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet aan te sluiten bij de zogenoemde ontnemingsperiode zoals neergelegd in het door haar bedoelde rapport.
4.15.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.16.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat, mocht komen vast te staan dat zij wel de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan worden vastgesteld dat zij recht had gehad op bijstand als zij die verplichting niet had geschonden. Zij heeft, behoudens een eenmalige vergoeding van € 4.000,- van de werkelijke exploitanten, geen middelen uit de hennepkwekerij ontvangen en haar vermogen heeft de voor haar geldende vermogensgrens door die vergoeding niet overschreden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.17.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 15 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2055) rechtvaardigt het feit dat in de woning van een betrokkene een hennepkwekerij is aangetroffen, de vooronderstelling dat die betrokkene daarvan exploitant is geweest en in die hoedanigheid op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat de opbrengst hem ten goede is gekomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het tegendeel het geval is. Zij heeft haar stelling dat zij niet de exploitant is geweest en geen andere middelen dan de door haar vermelde eenmalige vergoeding van € 4.000,- uit of in verband met die kwekerij heeft ontvangen, niet met objectieve en verifieerbare gegevens of enige administratie onderbouwd. Appellante heeft bovendien tijdens de verhoren op 16 februari 2016 en 18 februari 2016 juist verklaard dat zij wel hulp heeft gehad, maar dat zij de hennepkwekerij zelf heeft geëxploiteerd, dat zij dit heeft gedaan om uit de schulden te komen, en dat “het balletje is gaan rollen” toen zij ooit haar neefje tegenkwam in het café die zei dat ze maar eens op een bepaalde naam moest gaan zoeken op Facebook. Uit de door appellante gestelde omstandigheid dat zij niet wilde verklaren over degene die haar geholpen heeft omdat dat gevaarlijk zou zijn, volgt – daargelaten wat dit zou betekenen voor haar inkomsten – niet, dat zij onder dwang haar woning ter beschikking heeft gesteld. Dit betekent dat het recht op bijstand over de periode vanaf 16 september 2015 niet kan worden vastgesteld. Het feit dat de politierechter in de ontnemingsuitspraak van 4 oktober 2017 het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 1.914,25 doet daar niet aan af, alleen al niet omdat dat bedrag is gebaseerd op de aanname dat appellante niet meer dan € 4.000,- heeft ontvangen in verband met de hennepkwekerij.
4.18.
Uit 4.9 tot en met 4.17 volgt dat de intrekking over de periode vanaf 15 maart 2016 en over de periode van 16 september 2015 tot 15 maart 2016 in stand blijft. Uit 4.13 volgt dat de intrekking over de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Hieruit volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt en dat aangevallen uitspraak 1 dient te worden vernietigd voor zover het de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 betreft. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over voormelde periode betreft. Aan het besluit van 2 mei 2016 kleeft hetzelfde gebrek. Vanwege het tijdsverloop is niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld. Daarom zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 mei 2016 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 betreft.
Boete
4.19.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, en de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals deze per 1 januari 2017 luiden.
4.20.
Uit 4.10 volgt, anders dan appellante heeft aangevoerd, dat het college heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van (de activiteiten gericht op) het exploiteren van een hennepkwekerij in haar woning. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt, zodat het college verplicht was een boete op te leggen.
4.21.
Appellante heeft, zonder nadere toelichting, aangevoerd dat geen sprake is van recidive. Deze beroepsgrond slaagt niet, nu op 10 juli 2014 ook al een boete aan appellante is opgelegd wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van recidive als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de PW.
4.22.
Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet met opzet of grove schuld heeft gehandeld. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft zijn stelling dat appellante met opzet heeft gehandeld niet aannemelijk gemaakt. Het feit dat appellante eerder eenmalig de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het college terecht recidive heeft aangenomen, impliceert niet dat zij de inlichtingenverplichting met opzet heeft geschonden. De verklaring van appellante dat zij de eigenaar is van de hennepkwekerij en een eerdere oogst heeft gehad, de omstandigheid dat appellante op de hoogte was van de op haar rustende inlichtingenverplichting en het feit dat zij het opzetten en exploiteren van de hennepkwekerij niet heeft gemeld bieden geen toereikende grondslag voor de stelling van het college. Uit deze omstandigheden kan niet worden afgeleid dat appellante willens en wetens de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat sprake is van grove schuld, heeft het college niet gesteld. Uitgegaan dient daarom te worden van normale verwijtbaarheid.
4.23.
Appellante heeft tevens aangevoerd dat het college van een onjuist benadelingsbedrag is uitgegaan, gelet op de aanvangsdatum van de activiteiten. Deze beroepsgrond slaagt. Het college heeft het benadelingsbedrag bepaald door uit te gaan van schending van de inlichtingenverplichting vanaf 1 september 2015. Nu, zoals uit 4.13 volgt, onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat appellante de inlichtingenverplichting over de periode van 1 september 2015 tot 16 september 2015 heeft geschonden, heeft het college het benadelingsbedrag niet op de juiste wijze vastgesteld.
4.24.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat in onvoldoende mate rekening is gehouden met haar financiële omstandigheden. Deze beroepsgrond slaagt. Appellante heeft in hoger beroep naast een overzicht van haar schulden de meest recente uitkeringsspecificatie overgelegd, waaruit volgt dat zij thans bijstand ontvangt naar de norm voor een alleenstaande. Rekening houdend met de draagkracht van appellante, een normale verwijtbaarheid en recidive moet, gelet op de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, de boete worden vastgesteld op 150% van twaalf maal 10% van de voor appellante geldende bijstandsnorm, die per 1 januari 2020 € 1.052,32 bedraagt. De boete moet op basis daarvan dus worden vastgesteld op € 1.894,18. Hiermee is voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van appellant.
4.25.
Vaststaat dat ook bij intrekking over de periode van 16 september 2015 tot 15 maart 2016 sprake is van een aanzienlijk benadelingsbedrag. Gelet hierop is het uitgesloten dat de op te leggen boete, indien wordt uitgegaan van het juist vastgestelde benadelingsbedrag, lager uitvalt dan het onder 4.24 berekende bedrag van € 1.894,18. Een boete tot dat bedrag is hier dan ook passend en geboden.
4.26.
Gelet op 4.22 tot en met 4.24 dient ook aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd. Hetzelfde geldt voor bestreden besluit 2. Het besluit van 7 november 2016 zal worden herroepen voor zover het de hoogte van de vastgestelde boete betreft. Met toepassing van artikel 8:72a, van de Awb zal het bedrag van de boete worden vastgesteld op € 1.894,18.
Slotoverweging
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden met betrekking tot het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 begroot op € 1.050,- in bezwaar, op € 1.050,- in beroep en op € 1.050,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden met betrekking tot het hoger beroep tegen uitspraak 2 begroot op € 525,- in bezwaar, € 1050,- in beroep en – gelet op de samenhang met het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 en de gelijktijdige behandeling ter zitting van de Raad – € 525,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. In totaal worden de kosten begroot op een bedrag van € 5.250,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In zaak 17/8018 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 16 november 2017;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 19 september 2016, voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode 1 september 2015 tot en met 15 september 2015;
  • herroept het besluit van 2 mei 2016 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 1 september 2015 tot en met 15 september 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 19 september 2016;
In zaak 18/729 PW
  • vernietigt de aangevallen uitspraak van 16 januari 2018;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 april 2017;
  • herroept het besluit van 7 november 2016 voor zover het betreft de hoogte van de boete en stelt de hoogte van de boete vast op € 1.894,18;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 3 april 2017;
In beide zaken
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 5.250,-
  • bepaalt dat het college aan appellante het in de beroepen en in de hoger beroepen betaalde griffierecht van in totaal € 342,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en J.L. Boxum en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) A.A.H. Ibrahim