ECLI:NL:CRVB:2020:3529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 december 2020
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
20/942 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijkheid bezwaar van ambtenaar bij Universiteit Utrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, een ambtenaar van de Universiteit Utrecht, tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 17 februari 2020. Appellant was sinds 1987 in dienst van de Universiteit en was laatstelijk werkzaam in een bepaalde functie. Na een reorganisatie in 2008 werd zijn functie opgeheven. Appellant heeft meerdere verzoeken om herziening ingediend, maar deze zijn steeds afgewezen. In 2019 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen een vermeende overplaatsing, maar de rechtbank verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en stelt dat het bezwaar niet gericht was tegen een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat de wijziging van de kostenplaats een feitelijke handeling is en geen besluit, waardoor er geen mogelijkheid tot bezwaar of beroep bestaat. De Raad verwijst naar eerdere uitspraken en concludeert dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad verklaart zich onbevoegd voor het deel van het hoger beroep dat betrekking heeft op de verwerking van persoonsgegevens.

Uitspraak

20.942 AW

Datum uitspraak: 24 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
17 februari 2020, 19/1538 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2020. Appellant is verschenen. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.J. van de Pas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 1987 in dienst van de Universiteit Utrecht, waar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van [functie] bij het [onderdeel A] ( [A] ), onderdeel van het departement [departement] van de faculteit [faculteit] . Eind 2007 is het reorganisatieplan departement [departement] vastgesteld. Onderdeel hiervan was de beëindiging van [A] . Bij besluit van 8 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2008, heeft het college de functie van appellant per 1 juli 2008 opgeheven. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college van bestuur appellant met ingang van 20 mei 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8:4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten. Bij besluit op bezwaar van 23 juni 2010 is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum is bepaald op 1 juli 2010. De beroepen tegen de besluiten van 18 december 2018 en 23 juni 2018 heeft de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 31 maart 2011 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6178, bevestigd. Appellant heeft vier maal een verzoek om herziening van deze uitspraak ingediend, waarop in alle gevallen bij uitspraken van de Raad zijn afwijzend is beslist.
1.2.
Bij brief van 20 december 2018 heeft appellant het college onder meer meegedeeld dat hij de indruk heeft dat hij eind 2008 is overgeplaatst van afdeling [afdeling] naar een ander organisatieonderdeel, [onderdeel B] ( [B] ). Appellant heeft hier nooit iets over gehoord en volgens hem had zijn formatieplaats niet zonder zijn medeweten of instemming mogen worden gewijzigd. Appellant heeft het college verzocht om hem voor 15 januari 2019 mee te delen of sprake was van een overplaatsing. Daaraan heeft appellant toegevoegd dat als inderdaad sprake is geweest van een overplaatsing, hij daartegen bezwaar maakt, en dat hij het uitblijven van een bericht van het college zal opvatten als de bevestiging dat sprake is geweest van een overplaatsing.
1.3.
Bij brief van 21 januari 2019 heeft appellant het college meegedeeld dat hij geen reactie heeft ontvangen op zijn brief van 20 december 2018, dat hij daarom aanneemt dat sprake is geweest van een overplaatsing per 1 januari 2009 en dat hij daartegen bezwaar maakt.
1.4.
Het college heeft appellant bij brief van 17 januari 2019 meegedeeld dat de bezwaren die appellant in zijn brief van 20 december 2018 naar voren heeft gebracht, al in diverse juridische procedures aan de orde zijn geweest en tot en met de Centrale Raad van Beroep en de Raad van State zijn behandeld. Zowel de uitkomst van deze procedures als hetgeen appellant aandroeg in zijn brief van 20 december 2018 gaven het college van bestuur geen aanleiding stappen te ondernemen.
1.5.
Op 11 april 2019 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd. Verder heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek om vaststelling van een dwangsom afgewezen en heeft zij bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht vergoedt. Hierbij heeft de rechtbank in de eerste plaats overwogen dat, anders dan het college heeft gesteld, de brief van appellant van 21 januari 2019 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift. Het is niet in geschil dat het college daar geen beslissing op heeft genomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat van een besluit tot overplaatsing geen sprake is, zodat het bezwaar alleen daarom al kennelijk niet-ontvankelijk is. Voor zover appellant een beroep heeft gedaan op stukken die afkomstig zijn uit het personeelsadministratiesysteem SAP, heeft de rechtbank overwogen dat aan SAP geen rechtspositionele gevolgen kunnen worden ontleend. Aangezien het beroep kennelijk
niet-ontvankelijk is, bestaat er volgens de rechtbank geen recht op een dwangsom.
3. In hoger beroep heeft appellant in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd was om zelf in de zaak te voorzien, omdat het bezwaar was gericht aan het bestuur en geen sprake was van mandaat/delegatie aan de rechtbank. Verder betwist appellant dat geen sprake was van een besluit tot overplaatsing. Hij wijst erop dat een andere handeling ook appellabel is en uit het door hem genoemde mutatieverslag blijkt van een overplaatsing. Dat het bestuur dit verslag achter hield, maakt dat niet anders. Ook uit wat namens het bestuur ter zitting van de rechtbank heeft verklaard, blijkt van handelingen die zijn gericht op rechtsgevolg. De verwijzing door de rechtbank naar het SAP acht appellant niet overtuigend: het gaat erom dat sprake is geweest van appellabele handelingen. Dat heeft de rechtbank niet goed onderzocht en beoordeeld. Verder gaat de rechtbank ten onrechte niet in op latere dossierwijzigingen die het bestuur zonder kennisgeving heeft aangebracht. Volgens appellant wordt hem ten onrechte een inhoudelijke beoordeling van de overplaatsing onthouden. Hij verzoekt onder meer te bepalen dat het bestuur zijn bezwaar alsnog in behandeling neemt, dat zijn formatieplaats per 1 januari 2009 ongewijzigd is gebleven, dat het bestuur wordt opgedragen om alsnog te voldoen aan alle voorschriften over de bekendmaking van persoonsgegevens en dat alsnog het verzoek om vaststelling van een dwangsom wordt toegewezen.
4. In verweer heeft het college van bestuur verwezen naar de eerder tussen partijen gewezen uitspraken, waaronder ook een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, en verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.
Voor zover de gronden van het hoger beroep van appellant de verwerking van zijn persoonsgegevens door het college betreffen, is de Raad onbevoegd hierover te oordelen. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is hiervoor de bevoegde hoger beroepsrechter. Het hoger beroepschrift van appellant zal daarom, voor zover gericht tegen de verwerking van zijn persoonsgegevens door het college, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, worden doorgezonden naar de Afdeling. Overigens heeft de Afdeling over dit onderwerp al een uitspraak gedaan op 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4200.
5.2.
Bij de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 4 april 2013 is geoordeeld over de opheffing van de functie van appellant per 1 juli 2008, de afwijzing van sollicitaties, de intrekking van een vacature en het ontslag van appellant. Een overplaatsing per 1 januari 2009 lag niet voor. Pas in het derde en vierde herzieningsverzoek is deze - door appellant gestelde - overplaatsing wel aan de orde geweest in die zin dat appellant toen heeft betoogd dat zijn functie feitelijk niet is opgeheven en dat hij in de nieuwe organisatie feitelijk was ingedeeld bij [onderdeel B]/ [B] . In de uitspraak van de Raad van 13 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1424, die is gedaan naar aanleiding van het derde verzoek van appellant om herziening van de uitspraak van 4 april 2013, is onder meer het volgende overwogen:
“3.4.1. Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek eerst en vooral - op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens bij het college opgevraagde - persoonsgegevens over zijn persoon uit de personeelsadministratie overgelegd. Het college heeft in reactie op de stellingen van verzoeker in dit verband toegelicht dat het hier gaat om uitdraaien uit het administratieve systeem SAP, welke afkorting staat voor Systemen, Applicaties en Producten, een automatiseringssysteem dat organisaties geautomatiseerde toegang geeft tot bedrijfsgegevens, applicaties en analysetools op het gebied van inkoop, financieel beheer en HR. Volgens het college is het juist dat de naam van verzoeker na de reorganisatie in het administratieve systeem per 1 juli 2008 is vermeld onder de aanduiding [afdeling] en dat deze aanduiding per 1 januari 2009 is gewijzigd in [B] . Dat heeft volgens het college de volgende reden. De indeling in het SAP-systeem betreft een kostenplaatstoewijzing ten behoeve van de financiële administratie. Per 1 juli 2008 zijn alle medewerkers van het onderzoeksprogramma [A] ] administratief omgezet naar de kostenplaats [afdeling] . Per 1 januari 2009 zijn alle medewerkers weer overgezet van de kostenplaats [afdeling] naar de kostenplaats [onderdeel B] (codenaam voor [B] ]), omdat dat het onderdeel was dat na de reorganisatie bleef bestaan. Deze kostenplaatsindeling gold voor alle medewerkers van het voormalige onderzoeksprogramma [A] , dus ook voor diegenen van wie de functie bij de reorganisatie in 2008 was opgeheven en voor wie nog kosten geboekt moesten worden. Deze omzetting was het gevolg van een herstructurering van de vele kostenplaatsen die SAP kende, waarbij uit efficiëntie-overwegingen het aantal kostenplaatseenheden is teruggebracht van vijftien naar zes. Omdat het een louter administratieve handeling betrof, waarbij slechts de administratieve kostenplaatstoewijzing is gewijzigd ten behoeve van een overzichtelijke financiële administratie, zijn de medewerkers hierover niet ingelicht. De herschikking van de administratieve kostenplaatstoewijzing heeft geen enkel gevolg voor de rechtspositie en zegt dus niets over de rechtspositie van verzoeker, aldus het college.
3.4.2.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan wat het college op dit punt heeft verklaard en toegelicht. Het college heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat SAP als ondersteunend administratief systeem volgend is aan de organisatie en niet leidend, en dat aan de administratie in SAP geen rechtspositionele gevolgen kunnen worden ontleend. Dat betekent dat de door verzoeker in het geding gebrachte SAP-uitdraaien niet tot een ander oordeel leiden dan in de uitspraak van 4 april 2013 is neergelegd. Deze, louter administratieve gegevens doen geen afbreuk aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen door de Raad hebben meegewogen.”
In de uitspraak van de Raad van 4 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3077 naar aanleiding van het vierde verzoek om herziening van appellant is verwezen naar dit oordeel.
5.3.
De Raad stelt vast dat het bezwaar van appellant van 21 januari 2019 niet is gericht tegen een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, aangezien in het geheel niet blijkt van een dergelijk besluit. Verder moet worden vastgesteld dat het bezwaar evenmin is gericht tegen een andere handeling in de zin van artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Uit de onder 5.2 geciteerde uitspraak volgt dat de kostenplaatswijziging per 1 januari 2009 moet worden gezien als een puur feitelijke handeling, die niet is gelijk te stellen aan een besluit en waartegen geen bezwaar en beroep openstaan. Wat appellant in deze procedure naar voren heeft gebracht geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Overigens, als dit anders zou zijn, zou het bezwaar veel te laat zijn ingediend. Het bezwaar dateert van begin 2019 en appellant was in ieder geval al ten tijde van de procedure over het derde herzieningsverzoek, waarop uitspraak is gedaan op 13 april 2017, op de hoogte van de feiten die aanleiding hebben gegeven voor het bezwaar. Het bezwaar is dus kennelijk niet-ontvankelijk.
5.4.
Op grond van artikel 8:41a van de Awb is uitgangspunt dat de bestuursrechter een hem voorgelegd geschil zoveel mogelijk zelf beslecht. Als de bestuursrechter tot de conclusie komt dat nader onderzoek of een nadere beoordeling door het bestuursorgaan niet nodig is, kan de bestuursrechter gebruik maken van de bevoegdheid van artikel 8:72, derde lid, van de Awb. Zie hiervoor ook de uitspraak van de Raad van 2 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1441. Van een dergelijke situatie is hier sprake, zodat de rechtbank zelf in de zaak mocht voorzien.
5.5.
Op grond van artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, in verbinding met artikel 7:14 van de Awb, is geen dwangsom verschuldigd als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarvan is hier sprake. De Raad verwijst naar zijn uitspraken van 23 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3447 en van 1 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2969.
6. Wat onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover dit is gericht tegen verwerking van persoonsgegevens van appellant;
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover overigens aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2020.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M. Buur