ECLI:NL:CRVB:2017:1424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
15/8301 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van ontslag van een ambtenaar van de Universiteit Utrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 april 2017 uitspraak gedaan over een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van 4 april 2013. Verzoeker, een ambtenaar van de Universiteit Utrecht, had verzocht om herziening van het besluit tot ontslag dat hem op 20 mei 2010 was verleend. Het college van bestuur van de Universiteit Utrecht had de functie van verzoeker per 1 juli 2008 opgeheven, wat leidde tot het ontslag. Verzoeker stelde dat de stukken die hij ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening had overgelegd, feiten en omstandigheden bevatten die aanleiding gaven voor herziening volgens artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde echter dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat deze stukken voldeden aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening in wezen gericht was op een hernieuwde discussie over al bekende gegevens, wat niet passend is voor het rechtsmiddel van herziening. De Raad wees het verzoek om herziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

15/8301 AW, 15/8302 AW
Datum uitspraak: 13 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 4 april 2013, 11/2789 AW, 11/2790 AW, 11/2791 AW en 11/2792 AW
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van bestuur van de Universiteit Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft gevraagd om herziening van de bovenvermelde uitspraak van de Raad.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2017. Verzoeker is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.J. van de Pas en
mr. P. Vlugter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was sinds 1987 in dienst van de Universiteit Utrecht, waar hij laatstelijk werkzaam was in de functie van [functie] bij het onderzoeksprogramma [onderzoeksprogramma] ([afkorting onderzoeksprogramma]), onderdeel van het departement [departement] van de faculteit [faculteit]. Bij besluit van 8 juli 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2008, heeft het college de functie van verzoeker per 1 juli 2008 opgeheven. Bij besluit van 15 februari 2010 heeft het college verzoeker met ingang van 20 mei 2010 ontslag verleend op grond van artikel 8.4, eerste lid, van de CAO Nederlandse Universiteiten. Bij beslissing op bezwaar van 23 juni 2010 is het ontslag gehandhaafd, zij het dat de ontslagdatum nader is bepaald op 1 juli 2010.
1.2.
Bij de uitspraak van 4 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6178, waarvan thans herziening wordt gevraagd, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
31 maart 2011, 09/390, 10/2258, 10/3647, 10/4325, bevestigd. Bij laatstgenoemde uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de besluiten van
18 december 2008 en 23 juni 2010 ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn beoordeling tot uitgangspunt genomen dat het reorganisatieplan departement [departement], waarbij onder meer het onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma] is beëindigd, rechtmatig is. De Raad heeft daarbij aangetekend dat voldoende duidelijk is dat de door het college gemaakte keuzes op zakelijke en objectieve gronden berusten. Uitgaande van het reorganisatiebesluit en de opheffing van het onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma] waaraan appellant verbonden was, heeft de Raad vervolgens vastgesteld dat de functie van verzoeker is komen te vervallen, nu zijn onderzoeksgebied is komen te vervallen. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat verzoeker geen deel uitmaakte van het onderdeel van [afkorting onderzoeksprogramma] dat zich bezighield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen, welk onderdeel het college wenste te handhaven en wenste in te bedden in het nieuwe onderzoeksprogramma [nieuw onderzoeksprogramma]. De Raad is tot de conclusie gekomen dat het samenstel van werkzaamheden dat aan verzoeker was opgedragen met het verdwijnen van het onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma] is komen te vervallen. De Raad heeft tot slot geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot gebruikmaking van zijn ontslagbevoegdheid op de gebezigde grond.
1.3.
Bij uitspraak van 26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180, heeft de Raad een eerder (het eerste) verzoek om herziening van de uitspraak van 4 april 2013 afgewezen. Ter ondersteuning van dat verzoek om herziening had verzoeker een op 20 maart 2013 gedateerde werkgeversverklaring overgelegd. Volgens verzoeker toonde deze verklaring aan dat zijn functie organisatorisch was ingebed in het onderdeel [onderdeel], welk onderdeel bij de reorganisatie in 2008 niet is opgeheven, maar is ingebracht in het onderzoeksprogramma [nieuw onderzoeksprogramma]. De Raad heeft aan de afwijzing van het verzoek om herziening het volgende ten grondslag gelegd:
“3.3.1. In hetgeen door verzoeker bij het verzoek om herziening is aangevoerd heeft de Raad geen feiten of omstandigheden aangetroffen die voldoen aan de drie in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb omschreven cumulatieve voorwaarden.
3.3.2.
Er valt - zo al is voldaan aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb - in het bijzonder niet in te zien dat de door verzoeker bedoelde feiten en omstandigheden voldoen aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. De (administratieve) verklaring waarop verzoeker zich beroept kan niet tot een ander oordeel leiden dan in de uitspraak van 4 april 2013 is neergelegd. De verklaring laat onverlet de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen door de Raad hebben meegewogen. In het bijzonder de vaststelling door de Raad, dat verzoeker (in elk geval) geen deel uitmaakte van het onderdeel van [afkorting onderzoeksprogramma] dat zich bezig hield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen, welk onderdeel het college wenste te handhaven en wenste in te bedden in het nieuwe onderzoeksprogramma [nieuw onderzoeksprogramma], en de daarop voortbouwende conclusie dat het samenstel van werkzaamheden dat aan verzoeker was opgedragen met het verdwijnen van het onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma] is komen te vervallen, komt door de meergenoemde verklaring niet in een ander daglicht te staan.
3.3.3.
Het verzoek om herziening is er in wezen op gericht op basis van al bekende gegevens een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie te voeren over de in de uitspraak van 4 april 2013 besliste rechtsvragen.”
1.4.1.
Bij uitspraak van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3772, heeft de Raad een tweede verzoek om herziening van de uitspraak van 4 april 2013 afgewezen. Verzoeker had aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat de uitspraak van 4 april 2013 ten onrechte berust op het uitgangspunt dat verzoeker geen deel uitmaakte van het onderdeel van [afkorting onderzoeksprogramma] dat zich bezighield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen en dat de functie van verzoeker wel degelijk was ingedeeld bij Phsyics of Devices. Ter onderbouwing hiervan had verzoeker de volgende stukken overgelegd:
a. een brief van 8 juni 2000, ondertekend door prof. vdW en prof. H, gericht aan de decaan van de (toenmalige) faculteit [departement] van de Universiteit Utrecht, waarin een voorstel wordt gedaan om verzoeker te bevorderen tot senior docent/onderzoeker en waarin dit voorstel wordt gemotiveerd met een korte schets van de werkzaamheden van verzoeker;
b. een ongedateerd overzicht ‘Algemene gegevens’, dat volgens verzoeker op 26 mei 2009 als bijlage is verzonden aan de Toetsingscommissie als bedoeld in artikel 9.15 van de CAO Nederlandse Universiteiten, en waarin, voor zover van belang, “Faculteit, afdeling: Betawetenschappe, [onderdeel]” is vermeld;
c. twee ongedateerde screenprints uit de digitale personeelsadministratie, die verzoeker naar zijn zeggen eind december 2014 heeft ontvangen van een interne bron van de Universiteit Utrecht, waarop “Onderd. Fac. [faculteit] Sub [onderdeel]” is vermeld.
1.4.2.
De Raad heeft aan de afwijzing van dit verzoek om herziening het volgende ten grondslag gelegd:
“4.3. De Raad komt ten aanzien van het thans te beoordelen verzoek om herziening niet tot een ander oordeel dan ten aanzien van het onder 1.3 bedoelde verzoek om herziening. Zo al is voldaan aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, bevatten de thans overgelegde stukken geen feiten en omstandigheden die voldoen aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. De in de brief van 8 juni 2000 beschreven werkzaamheden kunnen niet afdoen aan het oordeel van de Raad over de werkzaamheden van verzoeker acht jaar later. De andere stukken met de vermelding “[onderdeel]” zijn alle ontleend aan hetzelfde digitale administratieve systeem en kunnen, evenals de werkgeversverklaring waarover de Raad in de onder 1.3 weergegeven uitspraak heeft geoordeeld, niet tot een ander oordeel leiden dan in de uitspraak van 4 april 2013 is neergelegd. De vermelding “[onderdeel]” laat onverlet de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen door de Raad zijn meegewogen.
4.4.
Het verzoek om herziening is er in wezen op gericht om op basis van al bekende gegevens een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie te voeren over de in de uitspraak van 4 april 2013 besliste rechtsvragen.”
2. Verzoeker heeft aan het thans te beoordelen verzoek om herziening - dat zich, evenals de eerdere verzoeken, enkel richt tegen de onder 1.2 weergegeven onderdelen van de uitspraak van 4 april 2013 - andermaal ten grondslag gelegd dat de uitspraak van 4 april 2013 ten onrechte berust op het uitgangspunt dat verzoeker geen deel uitmaakte van het onderdeel van [afkorting onderzoeksprogramma] dat zich bezighield met de ontwikkeling van halfgeleiders ten behoeve van zonnecellen en dat de functie van verzoeker wel degelijk was ingedeeld bij [onderdeel]. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn verzoek een groot aantal stukken overgelegd. Volgens verzoeker blijkt uit deze stukken dat zijn functie niet is opgeheven, maar de facto is ingebed in de nieuwe organisatie. Volgens verzoeker heeft het college geen aandacht geschonken aan zijn persoonsgegevens in de personeelsadministratie, heeft er geen deugdelijke beschrijving plaatsgevonden van zijn feitelijke werkzaamheden ten tijde van belang en mist het besluit tot opheffing van de functie van verzoeker een toereikende feitelijke grondslag.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Het bijzondere rechtsmiddel van herziening is niet gegeven om - eventueel op basis van andere argumenten - een hernieuwde discussie over de zaak te voeren, noch om een discussie over de betrokken uitspraak te openen, maar strekt er in beginsel toe om een rechterlijke uitspraak die berust op een naderhand onjuist gebleken feitelijk uitgangspunt te redresseren. Slechts aangelegenheden van feitelijke aard kunnen tot herziening leiden (uitspraak van
26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2180).
3.3.
De Raad komt ten aanzien van het thans te beoordelen verzoek om herziening niet tot een ander oordeel dan ten aanzien van de eerdere - onder 1.3 en 1.4 bedoelde - verzoeken om herziening. Zo al is voldaan aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Awb, bevatten ook de in het kader van dit verzoek om herziening overgelegde stukken - gelet op wat hierna wordt overwogen - geen feiten en omstandigheden die voldoen aan het vereiste van artikel 8:119, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
3.4.1.
Verzoeker heeft ter ondersteuning van zijn verzoek eerst en vooral - op basis van de Wet bescherming persoonsgegevens bij het college opgevraagde - persoonsgegevens over zijn persoon uit de personeelsadministratie overgelegd. Het college heeft in reactie op de stellingen van verzoeker in dit verband toegelicht dat het hier gaat om uitdraaien uit het administratieve systeem SAP, welke afkorting staat voor Systemen, Applicaties en Producten, een automatiseringssysteem dat organisaties geautomatiseerde toegang geeft tot bedrijfsgegevens, applicaties en analysetools op het gebied van inkoop, financieel beheer en HR. Volgens het college is het juist dat de naam van verzoeker na de reorganisatie in het administratieve systeem per 1 juli 2008 is vermeld onder de aanduiding Nanophotonics en dat deze aanduiding per 1 januari 2009 is gewijzigd in [onderdeel]. Dat heeft volgens het college de volgende reden. De indeling in het SAP-systeem betreft een kostenplaatstoewijzing ten behoeve van de financiële administratie. Per 1 juli 2008 zijn alle medewerkers van het onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma] administratief omgezet naar de kostenplaats Nanophotonics. Per
1 januari 2009 zijn alle medewerkers weer overgezet van de kostenplaats Nanophotonics naar de kostenplaats BE6NSNAPD (codenaam voor [onderdeel]), omdat dat het onderdeel was dat na de reorganisatie bleef bestaan. Deze kostenplaatsindeling gold voor alle medewerkers van het voormalige onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma], dus ook voor diegenen van wie de functie bij de reorganisatie in 2008 was opgeheven en voor wie nog kosten geboekt moesten worden. Deze omzetting was het gevolg van een herstructurering van de vele kostenplaatsen die SAP kende, waarbij uit efficiëntie-overwegingen het aantal kostenplaatseenheden is teruggebracht van vijftien naar zes. Omdat het een louter administratieve handeling betrof, waarbij slechts de administratieve kostenplaatstoewijzing is gewijzigd ten behoeve van een overzichtelijke financiële administratie, zijn de medewerkers hierover niet ingelicht. De herschikking van de administratieve kostenplaatstoewijzing heeft geen enkel gevolg voor de rechtspositie en zegt dus niets over de rechtspositie van verzoeker, aldus het college.
3.4.2.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan wat het college op dit punt heeft verklaard en toegelicht. Het college heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat SAP als ondersteunend administratief systeem volgend is aan de organisatie en niet leidend, en dat aan de administratie in SAP geen rechtspositionele gevolgen kunnen worden ontleend. Dat betekent dat de door verzoeker in het geding gebrachte SAP-uitdraaien niet tot een ander oordeel leiden dan in de uitspraak van 4 april 2013 is neergelegd. Deze, louter administratieve gegevens doen geen afbreuk aan de feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de geschillen tussen partijen door de Raad hebben meegewogen.
3.5.
De overige door verzoeker in het geding gebrachte stukken brengen de Raad niet tot een ander oordeel. Het college heeft zich in dit verband gemotiveerd - en met stukken (nader) onderbouwd - op het standpunt gesteld dat de functie van verzoeker geen deel uitmaakte van het in het kader van de nieuwe organisatie gehandhaafde subonderzoeksprogramma [onderdeel]. Daarbij is volgens het college niet van belang dat de indeling van het onderzoeksprogramma [afkorting onderzoeksprogramma] in twee subprogramma’s niet in een besluit is vastgelegd. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door het college heeft verzoeker ook met de thans ingebrachte stukken zijn andersluidende stelling niet aannemelijk gemaakt.
3.6.
Wat onder 3.1 tot en met 3.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stukken die hij ter onderbouwing van zijn verzoek om herziening heeft overgelegd feiten en omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Daarbij tekent de Raad aan dat ook dit verzoek om herziening in wezen erop is gericht om op basis van al bekende gegevens een - bij het rechtsmiddel van herziening niet passende - hernieuwde discussie te voeren over de in de uitspraak van 4 april 2013 besliste rechtsvragen.
3.7.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek moet worden afgewezen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2017.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Tuit

SS