In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 4 april 2013. Verzoeker, die sinds 1987 in dienst was van de Universiteit Utrecht, had verzocht om herziening van de uitspraak die zijn ontslag per 1 juli 2010 bevestigde. Het college van bestuur van de Universiteit Utrecht had eerder besloten om de functie van verzoeker op te heffen, wat leidde tot zijn ontslag. Verzoeker stelde dat er nieuwe feiten en omstandigheden waren die een herziening van de uitspraak rechtvaardigden, maar de Raad oordeelde dat deze niet voldeden aan de vereisten van artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad concludeerde dat de eerder gemaakte keuzes van het college op zakelijke en objectieve gronden berustten en dat de functie van verzoeker daadwerkelijk was komen te vervallen door de beëindiging van het onderzoeksprogramma waaraan hij was verbonden. De Raad wees het verzoek om herziening af, omdat de overgelegde stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatten die tot een andere uitspraak zouden kunnen leiden. De Raad benadrukte dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, maar om onjuist gebleken feitelijke uitgangspunten te corrigeren. De uitspraak werd gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van griffier L.V. van Donk.