ECLI:NL:CRVB:2020:3476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/3921 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing Wajong-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen omdat zij in staat werd geacht meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Na meerdere verzoeken om herziening, waarbij appellante medische gegevens overlegde, bleef het Uwv bij zijn standpunt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv op goede gronden had afgewezen. Tevens verzocht appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden en kende een schadevergoeding toe van € 500,-, verdeeld over het Uwv en de Staat der Nederlanden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.3921 WAJONG

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 juni 2018, 17/2117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Appellante heeft op de zitting tevens verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding daarvan heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1993, heeft op 26 september 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) aangevraagd. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van 9 november 2011 afgewezen, omdat appellante in staat is geacht met werkzaamheden meer dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt, dat zij vervolgens weer heeft ingetrokken. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2.
Met een op 6 juni 2014 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Hierbij heeft appellante vermeld dat haar IQ recentelijk is vastgesteld op 67, dat zij problemen ervaart om mee te komen en stuk loopt op dingen die zij niet begrijpt. Appellante heeft vervolgens medische gegevens overgelegd van
Amici Zorg B.V. van 3 juni 2014 en een psychologisch onderzoek van 14 mei 2014. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft vastgesteld dat uitsluitend het recentelijk vastgestelde IQ van 67 aanleiding is geweest voor deze nieuwe aanvraag en dat ten opzichte van de beoordeling in 2011 ook volgens appellante verder niets is gewijzigd in haar medisch beeld. Bij besluit van 4 augustus 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en dat daarom niet van het besluit van 9 november 2011 wordt teruggekomen.
1.3.
Op 14 juli 2016 heeft het Uwv van appellante opnieuw een verzoek ontvangen om terug te komen van het besluit van 9 november 2011. Hierbij is vermeld dat appellante met ingang van 5 maart 2015 een indicatie heeft voor ambulante ondersteuning voor vier uur per week. Verzocht is om appellante op grond hiervan alsnog per toekomende datum in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Bij besluit van 20 juli 2016 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen. Niet is gebleken van toegenomen beperkingen en ook is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden. Hiertegen heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 28 september 2016 heeft het Uwv appellante laten weten het verzoek van 14 juli 2016, voor zover dit verzoek betrekking heeft op de toetsing van eventuele aanspraken op een Wajong-uitkering per toekomende datum, aan te merken als een nieuwe aanvraag. In dit verband is appellante op 23 februari 2017 onderzocht door een voor het Uwv werkzame bedrijfsarts. Deze heeft gerapporteerd dat het opvallend is dat wordt gesteld dat het steeds slechter met appellante zou gaan, maar dat aanvullende medische gegevens ter onderbouwing van die stelling ontbreken. De arts heeft verder vastgesteld dat alle informatie van onderzoeken en behandelingen in het verleden beschikbaar is. Uit die informatie blijkt niet van een veranderde medische situatie en ook niet dat sprake is van een toename van beperkingen. Het medisch oordeel van de bedrijfsarts is getoetst en akkoord bevonden door een verzekeringsarts.
1.5.
Op 14 maart 2016 heeft de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure plaatsgevonden. Daarbij was ook een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanwezig. Uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat met het verzoek van 14 juli 2016 uitsluitend is beoogd een Wajong-uitkering te krijgen per toekomende datum. Volgens appellante moet een inhoudelijke beoordeling van haar verzoek plaatsvinden. Daarbij dient volgens appellante te worden betrokken dat in 2011 ten onrechte niet is onderzocht of alleen een jobcoach voldoende zou zijn of dat verdere ondersteuning van appellante noodzakelijk is bij het zoeken naar en behouden van werk.
1.6.
Bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 juli 2016 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. Deze verzekeringsarts heeft opgemerkt dat appellante in staat is tot het uitvoeren van de algemene dagelijkse levensverrichtingen, in staat is tot het hebben van sociale relaties, kan autorijden en aan het verkeer kan deelnemen. Appellante verzorgt haar twee kinderen zelf. Zij mist vooral het vermogen en de discipline om te plannen en structuur na te leven. Vastgesteld is dat bij appellante ongewijzigd sprake is van een licht verstandelijke beperking met een totale
IQ-score van 67 en dat de hinder die appellante als gevolg daarvan ondervindt ook steeds dezelfde is. De hulp die appellante gedurende twee keer twee uur per week ontvangt is niet los te zien van de sociale belasting die appellante ervaart. Uit de beschikbare informatie blijkt niet dat sprake is van een verandering. Geconcludeerd is dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 oktober 2011 die tijdens het onderzoek naar aanleiding van de eerste Wajong-aanvraag is vastgesteld, nog steeds juist is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat de beoordeling van de arts die het primaire verzekeringsgeneeskundige onderzoek heeft verricht, is getoetst door een geregistreerd verzekeringsarts. Een eventueel gebrek in de primaire fase is hersteld omdat een verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante in de bezwaarfase heeft gezien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan in 2011 is aangenomen. Dat appellante een indicatie voor hulp bij planning, structuur en complexe aangelegenheden (twee keer twee uur per week) heeft, ondersteunt de juistheid van de beperkingen die in 2011 werden vastgesteld ten aanzien van structuur en eenvoud van de werkzaamheden. De rechtbank heeft ook overwogen dat appellante in een werksituatie niet aangewezen is op permanente begeleiding en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet heeft dat een incidentele, tijdelijke aanwezigheid van een jobcoach binnen de geduide functies eenvoudig te realiseren is en niet leidt tot verstoring van het werkproces. Ook heeft de rechtbank overwogen dat appellante ten aanzien van het handelingstempo niet beperkt is geacht door de verzekeringsarts, zodat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat zij het tempo in de geduide functies niet aan zou kunnen. De ervaring van een werkgever dat het handelingstempo van appellante te laag zou zijn, is niet maatgevend voor het vaststellen van de belastbaarheid. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat, nu het Uwv het verzoek om herziening inhoudelijk heeft beoordeeld, geen ruimte bestaat voor een toets aan de vraag of het besluit waarvan herziening wordt gevraagd evident onredelijk is. De rechtbank wijst erop dat aan deze toets alleen wordt toegekomen als het Uwv het verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afwijst.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het medisch onderzoek in de primaire fase ten onrechte niet is verricht door een verzekeringsarts en dat een contraseign van een geregistreerd verzekeringsarts dat gebrek slechts herstelt als het onderzoek is uitgevoerd door een verzekeringsarts in opleiding en dus niet, zoals in dit geval, door een bedrijfsarts. Verder heeft appellante aangevoerd dat de functies die in 2011 zijn geselecteerd en aan het besluit van 9 november 2011 ten grondslag zijn gelegd voor haar ongeschikt zijn. Thans is een retrospectieve beoordeling mogelijk en dat moet tot de conclusie leiden dat appellante jonggehandicapte is. Omdat het Uwv is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling moet het besluit worden getoetst als ware dat besluit het eerste besluit op de aanvraag om een Wajong-uitkering. Er is onvoldoende onderzocht of kan worden volstaan met de begeleiding van een jobcoach.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante in essentie herhaald wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat zij niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is omdat het in de primaire fase niet is verricht door een verzekeringsarts, slaagt niet. Nu een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de aanwezige medische informatie en eigen onderzoeksbevindingen in de bezwaarfase heeft gerapporteerd, is een eventueel gebrek in de primaire fase daarmee hersteld.
4.3.
Anders dan appellante heeft gesteld is ook bij een verzoek om terug te komen voor de toekomst het in rechte vaststaande besluit waarop dat verzoek betrekking heeft, in deze zaak dus het besluit van 9 november 2011, het uitgangspunt. Dat het Uwv naar aanleiding van het verzoek van appellante om dat besluit te herzien een medisch onderzoek heeft laten verrichten, waarbij beoordeeld is of de aan het verzoek ten grondslag gelegde gegevens aanleiding geven de destijds vastgestelde beperkingen bij te stellen, maakt niet dat sprake is van een beoordeling als ware het een eerste aanvraag. Appellante zal dus moeten onderbouwen dat en waarop de oorspronkelijke afwijzing van haar aanvraag om een
Wajong-uitkering onjuist was. Een enkele herhaling en het opnieuw ter discussie stellen van feiten en omstandigheden die door het Uwv bij de beoordeling van de eerdere aanvraag al zijn betrokken, is daarvoor doorgaans onvoldoende (zie de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1).
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat appellante geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij meer beperkt is dan in 2011 door de verzekeringsarts is aangenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hebben voldoende gemotiveerd uiteengezet dat de FML van 25 oktober 2011 en de destijds door de arbeidsdeskundige geduide functies voor appellante passend zijn. De in 2015 toegekende indicatie voor ambulante ondersteuning werpt geen nieuw licht op de in 2011 vastgestelde beperkingen. Daaruit blijkt niet dat appellante in een werksituatie aangewezen is op permanente begeleiding. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 november 2011 op goede gronden heeft afgewezen.
4.5.
Omdat er geen twijfel bestaat over de medische beoordeling door de voor het Uwv werkzame artsen, is er geen aanleiding een deskundige in te schakelen, zoals door appellante op de zitting is verzocht.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Appellante heeft ter zitting verzocht om vergoeding van schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van verzoekster gedurende de gehele procesgang.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 4 augustus 2016 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 4 jaar en afgerond 5 maanden geduurd. In de zaak zelf en in de opstelling van appellante zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 5 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv afgerond 9 maanden geduurd. De rechterlijke fase heeft, gerekend vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 1 mei 2017, 3 jaar en afgerond 7 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaar- als in de rechterlijke fase is overschreden.
5.5.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv respectievelijk de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 300,- (3/5 deel van € 500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 200,- (2/5 deel van € 500,-).
6. Aanleiding bestaat om het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek. Deze kosten worden begroot op € 262,50 (1 punt voor het ter zitting gedane verzoek, met een waarde per punt van € 525,- en met wegingsfactor 0,5). Het totaalbedrag aan proceskosten van € 262,50 komt in gelijke delen ten laste van het Uwv en de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 300,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 200,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, als voorzitter, en F.M. Rijnbeek en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H.S. Huisman