ECLI:NL:CRVB:2020:3341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
19-3694 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van intrekkings- en terugvorderingsbesluit in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een verzoek om herziening van een intrekkings- en terugvorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar deze bijstand werd ingetrokken na een onderzoek naar hun vermogensbezit in het buitenland. Het college had vastgesteld dat appellanten een woning in Turkije bezaten, wat niet was gemeld, en dat hun vermogen de geldende vermogensgrens overschreed. Appellanten hebben geprobeerd het besluit te herzien door te stellen dat er nieuwe feiten waren, namelijk dat het college in strijd met het discriminatieverbod had gehandeld bij het onderzoek naar hun vermogen. De Raad oordeelde echter dat de eerdere uitspraken van de Raad over dit onderwerp geen nieuwe feiten of omstandigheden vormden die een herziening rechtvaardigden. De Raad bevestigde dat de afwijzing van het herzieningsverzoek niet evident onredelijk was, en dat de besluitvorming van het college niet onrechtmatig was, ondanks de schending van het discriminatieverbod. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19 3694 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 december 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 augustus 2019, 19/1315 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. S. Çakal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2020. Appellanten zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen in de periode van 3 november 2010 tot en met 30 maart 2013 en vanaf 18 februari 2014 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van het project ‘Vermogen in het buitenland’ (project), heeft een medewerker van het team Inkomen, handhaving en diensten van de gemeente Tilburg (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. De medewerker heeft daarbij gebruik gemaakt van de diensten van Bureau Buitenland en de door dit bureau ingeschakelde diensten van advocatenbureau Gürdal te Turkije. Uit de bevindingen van dit onderzoek blijkt dat op naam van appellanten een woning staat geregistreerd in de kadastrale registers in Turkije en dat de waarde daarvan is getaxeerd op € 42.000,-. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft de medewerker appellanten op
6 oktober 2014 gehoord. Appellanten hebben tijdens dit gesprek onder meer verklaard eigenaar te zijn van de woning en hebben stukken, waaronder eigendomsaktes (tapu senedi) van de woning en nota’s van vaste lasten, overgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 oktober 2014.
1.3.
Bij besluit van 16 oktober 2014 (intrekkingsbesluit) heeft het college de bijstand van appellanten vanaf 18 februari 2014 en over de periode van 3 november 2010 tot en met 30 maart 2013 ingetrokken. Bij besluit van 22 oktober 2014 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 november 2010 tot en met 30 september 2014 tot een bedrag van € 19.055,14 teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 5 maart 2015 heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit ongegrond verklaard. Het college heeft aan het besluit van 5 maart 2015 ten grondslag gelegd dat appellanten beschikken over vermogensbestanddelen, in de vorm van de woning in Turkije, waarvan zij geen melding hebben gemaakt bij het college. Appellanten hebben daardoor de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. De waarde van de woning is hoger dan de voor appellanten geldende vermogensgrens, waardoor zij geen recht hebben op bijstand.
1.5.
Bij uitspraak van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 maart 2015 ongegrond verklaard. Appellanten hebben geen hoger beroep tegen deze uitspraak ingesteld.
1.6.
Bij e-mail van 28 augustus 2018 hebben appellanten het college verzocht om het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit te herzien. Zij hebben daartoe aangevoerd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van schending van het discriminatieverbod, maar dat de Raad inmiddels bij uitspraken van 12 december 2017 in andere zaken heeft beslist dat de gemeente Tilburg bij het project wel in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld omdat het project alleen was gericht op bijstandsgerechtigden met een Turkse afkomst. Dit betreft onder andere de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2017:4324.
1.7.
Bij besluit van 15 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 februari 2019 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek om herziening van het intrekkings- en het terugvorderingsbesluit afgewezen. Het college heeft er daarbij op gewezen dat het besluit van 5 maart 2015, waarbij de bezwaren tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit ongegrond zijn verklaard, in rechte vast is komen te staan. Bij een verzoek om herziening van een rechtens onaantastbaar besluit moeten nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd die, als die ten tijde van het bestreden besluit bekend zouden zijn geweest, tot een andere beslissing zouden hebben geleid. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellanten aangehaalde uitspraken van de Raad van 12 december 2017 niet als novum in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij het bestreden besluit heeft het college bij de afwijzing van het verzoek om herziening beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (uitspraken van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van
27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
Niet meer in geschil is dat de uitspraken van de Raad van 12 december 2017 op zichzelf niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Appellanten hebben zich echter op het standpunt gesteld dat tijdens de behandeling ter zitting van de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 12 december 2017 nieuwe feiten bekend zijn geworden. Toen bleek volgens appellanten dat de vermogensonderzoeken in het kader van het project zich beperkten tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Appellanten konden niet eerder aanvoeren dat het onderzoek om deze reden onrechtmatig was.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de uitspraak van de rechtbank van 19 oktober 2015 blijkt dat appellanten reeds in beroep tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit hebben aangevoerd dat het college bij het project in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld. Verder blijkt uit deze uitspraak dat de notitie “Financieringsproject onroerend goed” van juni 2013 en het projectplan “Vermogen in het buitenland” van 22 augustus 2014 ook toen al bekend waren en door de rechtbank zijn betrokken bij de overwegingen. Het college heeft ter zitting van de Raad nader toegelicht dat uit het projectplan en de notitie al bleek dat de onderzoeken in het kader van het project zich beperkten tot bijstandsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Dat de Raad uiteindelijk anders heeft geoordeeld over de rechtmatigheid van het onderzoek dan de rechtbank had gedaan, betekent niet dat sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden als hier bedoeld.
4.4.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. Er zou een andere uitkomst zijn geweest als de informatie uit het vermogensonderzoek niet gebruikt had mogen worden. Dan hadden de intrekking en terugvordering geen stand kunnen houden. Appellanten hebben geen andere latere bewijsstukken ingediend (bijvoorbeeld bij een nieuwe aanvraag), die het college had kunnen gebruiken als grondslag voor de intrekking en terugvordering.
4.5.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De Raad verwijst hierbij naar zijn uitspraken van
19 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3694 en ECLI:NL:CRVB:2019:3711, waarbij het eveneens ging om verzoeken om herziening nadat de Raad had geoordeeld dat een soortgelijk onderzoek van de gemeente Almelo onrechtmatig was. De Raad heeft in die uitspraken overwogen dat de omstandigheid dat achteraf is komen vast te staan dat het college een fundamenteel recht heeft geschonden door te handelen in strijd met het discriminatieverbod bij de selectie van te onderzoeken personen, op zichzelf onvoldoende is voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van het oorspronkelijk besluit evident onredelijk is. Daarvoor zijn de (overige) feiten en omstandigheden van het geval van belang.
4.6.
In het geval van appellanten is van belang dat het bestreden besluit een herstelkarakter heeft, de schending van het discriminatieverbod bij de selectie van appellanten voor het onderzoek heeft plaatsgevonden en deze schending niet zonder meer met zich meebrengt dat de bijstand van appellanten niet had mogen worden ingetrokken en teruggevorderd. Dat het onderzoek dat tot de besluitvorming heeft geleid onrechtmatig is, betekent niet dat bij de besluitvorming zelf fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden. Ook als geen nieuwe aanvraag is gedaan, kan een nieuw onderzoek plaatsvinden naar het bezit van onroerend goed. Het college heeft ter zitting van de Raad verklaard dat in de ten tijde van de uitspraken van 12 december 2017 lopende procedures opnieuw onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder heeft het college opgemerkt dat appellanten niet hebben betwist dat zij over vermogen in de vorm van de woning beschikken. Gelet op deze feiten en omstandigheden ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek van appellanten evident onredelijk is.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) D. Bakker