ECLI:NL:CRVB:2020:334
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Verwijtbare werkloosheid en re-integratieverplichtingen van defensiemedewerker
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie en op 1 november 2014 ziek werd na een ongeval. Na een periode van ziekte werd appellant ontslagen wegens verregaande nalatigheid in de nakoming van zijn re-integratieverplichtingen. De minister van Defensie had op 23 mei 2017 het ontslag verleend, wat door de rechtbank Den Haag in een eerdere uitspraak werd bevestigd. Appellant verzocht het Uwv om een WW-uitkering, maar deze werd geweigerd op grond van verwijtbare werkloosheid. Het Uwv stelde dat appellant niet had meegewerkt aan zijn re-integratie, wat leidde tot een loonsanctie en uiteindelijk tot het ontslag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde, omdat appellant zich niet aan afspraken had gehouden en niet op medische keuringen was verschenen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant verwijtbaar werkloos was geworden, omdat hij zijn re-integratieverplichtingen niet was nagekomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag, en dat de werkloosheid van appellant terecht als verwijtbaar was aangemerkt. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.