ECLI:NL:CRVB:2020:3304

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 december 2020
Publicatiedatum
22 december 2020
Zaaknummer
19/2900 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van AIO-aanvulling en terugvordering door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de intrekking van de aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) en de terugvordering van te veel ontvangen AIO-aanvulling van appellanten. Appellanten ontvingen sinds 1 april 2013 AIO-aanvulling, maar de Svb heeft na een onderzoek vastgesteld dat hun inkomen, inclusief een persoonsgebonden budget (pgb), hoger was dan het normbedrag. De Svb heeft de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht ingetrokken en een terugvorderingsbesluit genomen. Appellanten hebben hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerden dat de Svb op de hoogte was van hun inkomen uit pgb en dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Svb terecht heeft gehandeld en dat appellanten hun inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. De Raad bevestigt dat de intrekking van de AIO-aanvulling en de terugvordering rechtmatig zijn, maar oordeelt dat de hoogte van de opgelegde boete niet in verhouding staat tot de verwijtbaarheid van appellanten. De Raad herroept de boete en stelt deze vast op € 2.054,34. De Svb wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

19.2900 PW, 19/2971 PW

Datum uitspraak: 8 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juni 2019, 18/346 en 18/2215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 19/2935 AOW en 19/2936 AOW, plaatsgevonden op 25 augustus 2020. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A.F.L.B. Metz. In de zaken
19/2935 AOW en 19/2936 AOW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 april 2013, in aanvulling op de inkomsten uit ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en enkele kleine pensioenen, een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden, aanvankelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) en vanaf 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW). Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst in juli 2017 over een op naam van appellante staande bankrekening die bij de Svb niet bekend was, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar het recht op AIO-aanvulling. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangt waarmee hij sinds 1 januari 2013 zorg inkoopt bij appellante die deze zorg verleent.
1.2.
Bij besluit van 20 november 2017, gericht aan beide appellanten, heeft de Svb de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2013 ingetrokken. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellanten ten onrechte AIO-aanvulling hebben ontvangen omdat hun inkomen hoger is dan het normbedrag van de AIO-aanvulling. Bij besluit van 22 januari 2018 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellanten tegen het besluit van
20 november 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij brief van 16 april 2018, alleen gericht aan appellante, heeft de Svb haar meegedeeld dat zij over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2017 een bedrag van € 8.545,58 te veel AIO-aanvulling heeft ontvangen en dat zij het teveel betaalde bedrag moet terugbetalen. Verder heeft de Svb appellante bij die brief een boete opgelegd van € 4.192,83. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 17 augustus 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellante in zoverre gegrond verklaard dat de hoogte van de boete wordt vastgesteld op € 4.108,68 en haar bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. De Svb heeft daartoe overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting door pas op 18 september 2017 te melden dat zij een inkomen uit pgb had en dat als gevolg daarvan de AIO-aanvulling over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2017 ten onrechte is ontvangen, dat er niet van wordt afgezien de AIO-aanvulling van haar terug te vorderen en dat de boete is vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking AIO-aanvulling
4.1.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 april 2013 tot en met 20 november 2017.
4.1.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB en van de PW doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging aan het bijstandsverlenend orgaan mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.1.3.
Ingevolge artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW trekt het bijstandsverlenend orgaan een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand. Op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW kan het bijstandsverlenend orgaan een besluit tot toekenning van bijstand intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte is verleend.
4.1.4.
Ter zitting heeft de Svb verduidelijkt dat de intrekking van de AIO-aanvulling is gebaseerd op artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW en de beleidsregel “Verlaging of intrekking met terugwerkende kracht wegens wijziging van de omstandigheden (SB1078)”. In de beleidsregel is, voor zover van belang, bepaald dat de Svb in beginsel van de bevoegdheid tot intrekking op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW gebruik maakt. Er kan geheel of gedeeltelijk van intrekking worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Dit houdt in dat de Svb niet tot herziening met volledige terugwerkende kracht overgaat als de uitkeringsgerechtigde al zijn verplichtingen is nagekomen, en hij voorts niet heeft kunnen begrijpen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. In een dergelijk geval herziet de Svb de uitkering in beginsel zonder terugwerkende kracht. Bij appellanten is volgens de Svb niet gebleken van dringende redenen. Zij zijn de inlichtingenverplichting niet nagekomen en zij konden begrijpen dat de AIO-aanvulling ten onrechte werd verleend.
4.1.5.
Tussen partijen is niet in geschil is dat appellante voor de door haar aan appellant verleende zorg is betaald uit het pgb van appellant, dat dit inkomen is als bedoeld in artikel 32 van de WWB en van de PW, dat met dit inkomen geen rekening is gehouden bij de verlening van de AIO-aanvulling en dat dit ertoe heeft geleid dat ten onrechte AIO-aanvulling is verleend. Dat betekent dat de Svb op grond van artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW bevoegd was de AIO-aanvulling in te trekken.
4.1.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat er dringende redenen in de zin van de beleidsregels aanwezig zijn om van intrekking af te zien. Appellanten waren er stellig van overtuigd dat de Svb op de hoogte was van het inkomen uit pgb van appellante en dat zij dat inkomen daarom niet bij de Svb hadden hoeven melden. Zij wijzen er in dit verband op dat het pgb dat appellant ontvangt, wordt geadministreerd door het Servicecentrum PGB van de Svb. Voorts menen appellanten dat de Svb in ieder geval vanaf maart 2014 al rekening had kunnen houden met het inkomen uit pgb van appellante gelet op het telefoongesprek dat hun belastingadviseur in maart 2014 met de Svb had over dit inkomen. Deze beroepsgronden slagen niet.
4.1.7.
De omstandigheid dat het pgb dat appellant ontvangt, wordt geadministreerd door het servicecentrum PGB betekent, anders dan appellanten aanvoeren, niet dat de Svb op de hoogte was van het inkomen uit pgb van appellante. De Svb heeft er terecht op gewezen dat de activiteiten van het Servicecentrum PGB niet vallen onder de Svb als bestuursorgaan behorend tot een publiekrechtelijk lichaam en dat het Servicecentrum PGB vanwege bescherming van persoonsgegevens geen informatie mag verstrekken aan instanties zoals andere afdelingen van de Svb. Vergelijk de uitspraak van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:876.
4.1.8.
Voorts hebben appellanten het gestelde telefonisch onderhoud in maart 2014 van hun belastingadviseur met de Svb niet aannemelijk gemaakt. De Svb heeft betwist dat hij via de belastingadviseur in maart 2014 is geïnformeerd over het inkomen uit pgb van appellante en dit blijkt ook niet uit het dossier. Appellanten hebben niet met stukken onderbouwd dat deze informatie daadwerkelijk aan de Svb is verstrekt.
4.1.9.
Met de Svb en anders dan appellanten is de Raad van oordeel dat van dringende redenen in de zin van de beleidsregels geen sprake is, omdat appellanten de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB en van de PW op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen. Zij hebben aan de Svb geen mededeling gedaan van het inkomen uit pgb van appellante. Het had hen redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat dat inkomen van invloed kan zijn op het recht op AIO-aanvulling of de hoogte daarvan. Van betekenis is dat appellanten bij het besluit waarin hen AIO-aanvulling is toegekend het volgende is meegedeeld: “Als u daarnaast andere inkomsten krijgt, tellen deze meestal ook mee voor uw AIO-aanvulling. Geef dit daarom altijd binnen 4 weken aan ons door.” Appellanten hebben nadien meerdere wijzigingsbesluiten gekregen, onder andere vanwege andere (buitenlandse pensioen)inkomsten. In die wijzigingsbesluiten is deze mededeling ook steeds opgenomen. Dat appellanten in de veronderstelling verkeerden dat zij alleen hun buitenlandse inkomsten hoefden te melden en dat de Svb met de inkomsten van appellante bekend was, dient voor hun rekening en risico te komen. Het had op de weg van appellanten gelegen navraag te doen bij de Svb of hun veronderstelling juist was.
4.1.10.
Uit 4.1.6 tot en met 4.1.9 volgt dat de Svb heeft gehandeld in overeenstemming met de bij intrekking gehanteerde beleidsregel. Wat appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Svb van deze beleidsregel had moeten afwijken. De Svb heeft daarom in redelijkheid kunnen besluiten om de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 april 2013 in te trekken. Het hoger beroep van appellanten voor zover het betrekking heeft op bestreden besluit 1 slaagt niet.
Terugvordering AIO-aanvulling
4.2.1.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW vordert het bijstandsverlenend orgaan kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. Ingevolge artikel 58, achtste lid, van de PW kan het bijstandsverlenend orgaan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.2.
In artikel 59, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd artikel 58, kosten van bijstand van alle gezinsleden kunnen worden teruggevorderd indien de bijstand aan een gezin wordt verleend.
4.2.3.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken.
4.2.4.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de Svb op 16 april 2018 een terugvorderingsbesluit heeft genomen.
4.2.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Bij de brief van 16 april 2018 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij over de periode van 1 april 2013 tot en met 31 oktober 2017 een bedrag van € 8.545,58 te veel AIO-aanvulling heeft ontvangen en dat zij het teveel betaalde bedrag moet terugbetalen. In de brief wordt appellante verder meegedeeld dat zij ter aflossing van de schuld aan de Svb met ingang van mei 2018 maandelijks een termijnbedrag moet voldoen. Met de brief van 16 april 2018 heeft de Svb dan ook een betalingsplicht als bedoeld in
artikel 4:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het leven geroepen.
4.2.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de Svb ten onrechte de kosten van AIO-aanvulling alleen van haar heeft teruggevorderd. Voorts dient vanwege de goede trouw van appellante en onvoldoende controle en voorlichting door de Svb geheel of gedeeltelijk van terugvordering te worden afgezien.
4.2.7.
Deze beroepsgronden slagen niet. Gelet op het bepaalde in artikel 59, eerste lid, van de PW was de Svb bevoegd de gemaakte kosten van AIO-aanvulling uitsluitend van appellante terug te vorderen. Uit wat appellante heeft aangevoerd kan verder niet worden opgemaakt dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen heeft. De Svb was dan ook niet bevoegd om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.2.8.
Uit 4.2.5 en 4.2.7 volgt dat het hoger beroep tegen bestreden besluit 2, voor zover het de terugvordering betreft, niet slaagt.
Boete
4.3.1.
Ingevolge artikel 47g, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, legt de Svb een boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk nakomt.
4.3.2.
In een geval als hier aan de orde, waarin het gaat om aan gehuwden verleende AIO-aanvulling, moet de boete wegens schending van de inlichtingenverplichting voor elk van de gehuwden individueel worden vastgesteld. Vergelijk de uitspraken van 30 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:538, van 13 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1065 en van 11 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4120.
4.3.3.
Appellante voert aan dat sprake is van discriminatie. Ze heeft aangevoerd dat nu alleen aan haar de boete wordt opgelegd, alleen uitgegaan dient te worden van de helft als basis voor een eventuele boete. Dit betoog slaagt.
4.3.4.
Hiervoor (zie 4.1.9) heeft de Raad geoordeeld dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door het inkomen uit pgb van appellante niet aan de Svb te melden. Zij waren beiden op de hoogte van dat inkomen. Daarmee is aangetoond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Van deze gedraging kan ten aanzien van appellanten niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Appellanten waren immers zoals gezegd beiden op de hoogte van de inkomsten. Dit betekent dat de Svb gehouden was elk van appellanten een boete op te leggen.
4.3.5.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) moet het bestuursorgaan bij de beoordeling van de evenredigheid van een boete de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en moet het daarbij zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en dus leidt tot een evenredige sanctie. In het geval van appellanten vloeit uit wat onder 4.3.5. is overwogen voort dat de boete van elk van appellanten evenredig moet zijn in het licht van zijn of haar individuele omstandigheden.
4.3.6.
Voor de vaststelling van de hoogte van de boete vormt het benadelingsbedrag met inachtneming van wat onder 4.3.2 is overwogen het uitgangpunt. Dit benadelingsbedrag kan in beginsel gesteld worden op het netto bedrag dat het college op de grondslag van dezelfde schending van de inlichtingenverplichting heeft teruggevorderd of zou kunnen terugvorderen. In dit geval bestaan geen aanknopingspunten om voor de boete van appellant, van appellante of van beiden, het benadelingsbedrag op een ander bedrag vast te stellen dan het netto bedrag dat het college van appellanten wegens schending van de inlichtingenverplichting terugvordert, zijnde € 8.545,58, met dien verstande dat de teveel betaalde AIO-aanvulling over september 2017 niet is meegeteld bij de hoogte van de boete.
4.3.7.
Uit vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1801) volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij normale verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. In het onderhavige geval dient ten aanzien van appellante en appellant afzonderlijk bepaald te worden in welke mate hen de schending van de inlichtingenverplichting kan worden verweten. Nu zij beiden op de hoogte waren van het inkomen van appellante is het hen beiden in gelijke mate te verwijten dat zij dat inkomen niet hebben gemeld.
4.3.8.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid, omdat zij zich niet bewust was dat zij de inkomsten diende op te geven. De door appellante aangevoerde omstandigheden bieden echter onvoldoende aanknopingspunten om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen.
4.3.9.
Nu geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid en evenmin van verzwarende omstandigheden, is de Svb bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid terecht uitgegaan van ‘normale’ verwijtbaarheid. Dit betekent dat 50% van het benadelingsbedrag een passend uitgangspunt is bij de afstemming van de boete op het aspect van verwijtbaarheid.
4.3.10.
Nu in hoger beroep niet is betwist dat appellante beschikt over voldoende aflossingscapaciteit acht de Raad gelet op het vorenstaande een boete van € 2.054,34 passend en geboden.
4.3.11.
Hieruit volgt dat het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete.
Conclusie
5. Uit wat bij 4.1.10, 4.2.8 en 4.3.10 is geconcludeerd volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete. Gelet op artikel 8:72a van de Awb zal de Raad het besluit van 18 april 2018 herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft, de boete vaststellen op € 2.054,34 en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt voor het vernietigde deel van bestreden besluit 2. De aangevallen uitspraak zal voor het overige worden bevestigd.
Proceskosten
6. Aanleiding bestaat om de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.060,86 in beroep en op € 1.104,40 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en door appellante gemaakte reiskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover dit betrekking heeft op het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2018;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2018 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete;
  • herroept het besluit van 16 april 2018 voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de boete, bepaalt de boete op € 2.054,34 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 17 augustus 2018;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.165,26,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 december 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) D. Bakker