ECLI:NL:CRVB:2020:319

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
18 februari 2020
Zaaknummer
18/2774 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens ontbreken woonlasten en de kwalificatie van een auto als woning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante ontving van 14 januari 2014 tot 6 oktober 2015 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland heeft de bijstand van appellante met ingang van 6 oktober 2015 ingetrokken. Appellante heeft op 26 april 2017 opnieuw bijstand aangevraagd, waarbij zij aangaf in een auto te wonen vanwege haar aandoening hyperacusis. Het college heeft de bijstand met 20% verlaagd, omdat appellante geen woning bewoont. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar auto als een marginale woning moet worden beschouwd en dat de kosten van het wonen in de auto moeten worden meegewogen. De Raad heeft vastgesteld dat de auto van appellante niet als woning kan worden aangemerkt, omdat elementaire voorzieningen ontbreken. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van de Beleidsregels af te wijken. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante geen huur of andere woonkosten heeft, wat betekent dat de verlaagde bijstandsuitkering niet onredelijk is.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 2774 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2018, 17/6062 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Lansingerland (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft tezamen met de zaken 18/2773 PW, 18/2776 PW en 19/88 PW plaatsgehad op 12 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok. In de zaken 18/2773 PW en 18/2776 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan, in de zaak 19/88 PW is ter zitting een schikking tot stand gekomen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 14 januari 2014 tot 6 oktober 2015 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft de bijstand van appellante met ingang van laatstgenoemde datum ingetrokken. Appellante heeft zich op 26 april 2017 opnieuw bij het college gemeld om bijstand aan te vragen en heeft de aanvraag op 19 mei 2017 ingediend. Daarbij heeft appellante opgegeven dat zij in verband met haar aandoening hyperacusis, wat kort gezegd inhoudt: overgevoeligheid voor geluid, in een auto woont.
1.2.
Bij besluit van 7 juli 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 september 2017 (bestreden besluit), heeft het college appellante met ingang van 26 april 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft, onder verwijzing naar artikel 7:26 van de Beleidsregels Sociaal Domein 2017 gemeente Lansingerland (Beleidsregels), de bijstand verlaagd met 20% van de voor haar geldende bijstandsnorm op de grond dat appellante geen woning bewoont. Appellante heeft geen woonkosten, dan wel kosten die daarmee vergelijkbaar zijn, zodat haar kosten daardoor lager zijn dan de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de norm voorziet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen, waarbij voor eiseres appellante moet worden gelezen en voor verweerder het college:
“6.1. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen woning aanhoudt. De door eiseres bewoonde auto kan niet worden aangemerkt als een zelfstandige woning, omdat de auto van eiseres niet kan worden bewoond zonder elders gebruik te maken van een aantal elementaire voorzieningen, zoals water, elektriciteit, toilet en douche. Dat verweerder bij de controle van de verblijfssituatie van eiseres het formulier ‘huisbezoek’ heeft gebruikt, maakt niet dat verweerder daarmee de auto als een woning heeft aangemerkt. Voorts staat vast dat eiseres geen huur of andere kosten voor een woning heeft als bedoeld in artikel 7:25 van de Beleidsregels.
6.2.
Verweerder heeft, gelet op het hetgeen is overwogen in 6.1, toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 27 PW en artikel 7:26 van de Beleidsregels en de bijstandsuitkering van eiseres met 20% van de voor haar geldende norm verlaagd. Anders dan eiseres, is de rechtbank van oordeel dat de Beleidsregels niet in strijd met de wet zijn en evenmin kennelijk onredelijk zijn.
7.1.Op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder verplicht te handelen overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor eiseres gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
7.2.
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder met toepassing van artikel 4:84 van de Awb had moeten afwijken van de Beleidsregels. Weliswaar heeft eiseres aangevoerd dat zij kosten aan de auto heeft gemaakt, maar dat maakt niet dat verweerder de uitkering van eiseres niet had mogen verlagen. Deze kosten hebben betrekking op periodiek onderhoud, herstel en gebruik van de auto. Het betreft geen woonkosten in de zin van artikel 7:25 van de Beleidsregels, maar incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten waarvoor gereserveerd dient te worden. Niet gebleken is dat de situatie van eiseres zodanig afwijkt dat toepassing van de Beleidsregels onevenredige gevolgen zou hebben.
7.3.
Voor zover eiseres daarnaast een beroep heeft gedaan op de in artikel 7:28[f] van de Beleidsregels opgenomen hardheidsclausule is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet kan slagen. Dat eiseres een lagere bijstandsuitkering ontvangt, hangt samen met haar lagere woonkosten. De eiseres aldus toekomende bijstand moet toereikend worden geacht om in haar situatie te voorzien in de kosten van levensonderhoud, daaronder ook begrepen de reserveringen die eiseres in haar situatie moet plegen voor incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten. De door eiseres gestelde bijzondere omstandigheden leiden dan ook niet tot onbillijkheden van overwegende aard.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Zij is marginaal wonend, zodat haar auto als een marginale woning moet worden beschouwd, waarvan de kosten moeten worden meegewogen. Daarnaast is van belang dat de afdeling Handhaving van de gemeente Lansingerland de auto van appellante als woning heeft gekwalificeerd, aangezien appellante door ondertekening van het huisbezoekformulier toestemming heeft gegeven haar woning te betreden. Voorts is er om de volgende redenen aanleiding om in het geval van appellante van de Beleidsregels af te wijken, dan wel de in de Beleidsregels opgenomen hardheidsclausule toe te passen. Appellante kan door haar aandoening niet in een gewoon huis wonen en ook niet gebruik maken van de daklozenopvang. De bijbehorende geluidsbelasting zou dan namelijk een directe aanslag op haar gezondheid zijn. Appellante verkeert in een uitzonderlijke overmachtssituatie, omdat zij noodgedwongen in een aangepaste auto met akoestische en fysieke bescherming verblijft, met alle kosten van dien, tot een bedrag van € 678,- per maand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
De Raad voegt hieraan het volgende toe. Dat de auto van appellante niet als woning kan worden aangemerkt, volgt ook uit de door het college in het verweerschrift genoemde uitspraken van 19 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3752, en van 28 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2569. Het gaat in die uitspraken om onderscheidenlijk een caravan en een zeiljacht, maar dat maakt de conclusie niet anders. Evenals in die gevallen - en in die van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1370, en van 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1226 - ontbreken in de auto van appellante elementaire woonvoorzieningen als een wateraansluiting en een toilet, zodat niet van een woning in de zin van de PW kan worden gesproken. Aangezien appellante dus geen woning aanhoudt, heeft zij geen woonkosten in de zin van artikel 27 van de PW en artikel 7:26 van de Beleidsregels.
4.3.
Appellante heeft ter zitting aangevoerd dat het college de bijstand met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de PW had moeten afstemmen, gelet op de kosten die zij moet maken om te kunnen wonen in haar auto. Die beroepsgrond slaagt niet. Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW is het bijstandverlenend orgaan verplicht om de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af te stemmen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokkene. Deze bepaling geeft inhoud aan één van de uitgangspunten van de Wet werk en bijstand, te weten dat de bijstand wordt afgestemd op de feitelijke behoeften in het individuele geval. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8450) is voor een dergelijke individuele afstemming slechts plaats in zeer bijzondere situaties. Van een zeer bijzondere situatie is in dit geval alleen al geen sprake omdat appellante ter zitting heeft verklaard dat haar ouders het verschil tussen het bedrag dat zij maandelijks aan bijstand ontvangt en de volledige bijstand inclusief toeslag aanvullen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.G. Okhuizen en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2020.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren