ECLI:NL:CRVB:2019:1226

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
9 april 2019
Zaaknummer
16-6044 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand in verband met ontbreken woonlasten voor appellant woonachtig op een boot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die op een boot zonder vaste ligplaats woonde, ontving bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen had de bijstand van appellant verlaagd, omdat hij geen woonlasten had, zoals huur of hypotheek, maar wel andere kosten zoals onderhoud aan de boot. De rechtbank had het besluit van het college vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de bijstand verlaagd werd.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat appellant lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan had als gevolg van zijn woonsituatie. De Raad verwees naar artikel 27 van de PW, dat het college toestaat om de bijstandsnorm te verlagen indien de betrokkene lagere kosten heeft door zijn woonsituatie. De Raad concludeerde dat de verlaging van de bijstand met € 230,- per maand in overeenstemming was met de beleidsregels van de Participatiewet.

De Raad verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 21 november 2016 ongegrond, en bevestigde de beslissing van het college om de bijstand te verlagen. De uitspraak benadrukt het belang van de woonsituatie in de beoordeling van bijstandsrechten en de toepassing van beleidsregels door het college.

Uitspraak

16.6044 PW, 16/7430 PW

Datum uitspraak: 9 april 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 augustus 2016, 15/7174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college op 21 november 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jonge. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H. van Heerwaarden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond ten tijde in geding in de basisregistratie personen ingeschreven met een briefadres op het adres [adres]. Feitelijk verbleef appellant op een boot zonder vaste ligplaats.
1.2.
Het college heeft, voor zover hier van belang, bij besluit van 29 juni 2015, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van 15 oktober 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant op grond van artikel 27 van de PW met ingang van 1 juli 2015 vastgesteld op 45% van de gehuwdennorm. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op een boot woont, waarvoor hij geen huur, hypotheek of bijvoorbeeld liggeld hoeft te betalen, maar waarvoor appellant wel aantoonbare verblijfslasten heeft in de vorm van olie, gas en onderhoud aan zijn boot. Het college heeft hierbij analoge toepassing gegeven aan - en geanticipeerd op - de per 1 juli 2015 nog niet inwerking getreden Beleidsregels Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2004 Maassluis, Vlaardingen en Schiedam 2015-2, omdat het toen geldende beleid van het college geen bepaling over het ontbreken van woonlasten bevatte.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover van belang, dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er in het geval van appellant aanleiding was om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 27 van de PW, en waarom in redelijkheid kon worden aangesloten bij de onder 1.2 genoemde beleidsregels.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij het nader besluit het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 juni 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard in die zin dat aan appellant met ingang van 1 januari 2015 bijstand wordt toegekend naar de norm voor een alleenstaande, verminderd met het normbedrag voor huur van € 230,-. Het college heeft hierbij bepaald dat appellant recht heeft op bijstand tot een bedrag van € 698,29 per maand exclusief vakantiegeld. Aan het nader besluit heeft het college ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar artikel 27 van de PW in verbinding met artikel 4.4, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels Participatiewet 2016 (beleidsregels), dat appellant in vergelijking met een bijstandgerechtigde die in een reguliere woning woont, wel energiekosten heeft, maar geen woonlasten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is uitsluitend nog in geding het nader besluit. Partijen houdt verdeeld of het college de voor appellant geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande heeft kunnen verlagen met € 230,- per maand in verband met het ontbreken van woonlasten.
4.3.
Op grond van artikel 27 van de PW kan het college de bijstandsnorm lager vaststellen voor zover een betrokkene lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van zijn woonsituatie, waaronder begrepen het niet aanhouden van een woning.
4.4.
Ter uitvoering van artikel 27 van de PW heeft het college met ingang van
1 augustus 2016 beleid vastgesteld, neergelegd in de Beleidsregels Participatiewet 2016 (beleidsregels). In artikel 4.4, eerste lid, van de beleidsregels is bepaald dat de bijstand wordt verlaagd indien de belanghebbende een woning bewoont waarvoor hij geen, dan wel niet alle woonlasten verschuldigd is.
Ingevolge het tweede lid bedraagt de verlaging van de bijstand:
a. € 230,- per maand wanneer de belanghebbende voor de woning geen huur verschuldigd is, dan wel geen verplichting heeft tot betaling van hypotheekrente, premie opstalverzekering, onroerende zaakbelasting, waterschapslasten en onderhoudskosten en;
b. € 100,- per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van gas geen betaling verschuldigd is en;
c. € 55,- per maand wanneer de belanghebbende voor het gebruik van elektriciteit geen betaling verschuldigd is.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant in ieder geval op 1 juli 2015 een door het college als woning aangemerkte boot bewoonde en dat hij daarvoor geen huur- of andere woonlasten zoals bedoeld in artikel 4.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels verschuldigd was. Evenmin is in geschil dat appellant in ieder geval op die datum (nog) geen liggeld heeft hoeven betalen.
4.6.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college zich, gelet op 4.5, terecht op het standpunt gesteld dat appellant lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan had als gevolg van zijn woonsituatie. De verlaging van de bijstand met € 230,- is in overeenstemming met artikel 4.4, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.7.
Aan de stelling van appellant dat het college bij de toegepaste verlaging van de bijstandsnorm geen rekening heeft gehouden met de door hem gemaakte onderhoudskosten en, in vergelijking met een reguliere woning, extra energiekosten, wordt voorbij gegaan. Nog daargelaten dat appellant geen gegevens heeft overgelegd die deze stelling ondersteunen, kunnen de door appellant bedoelde kosten niet worden aangemerkt als woonlasten als bedoeld in artikel 4.4, eerste lid, zoals uitgewerkt in het tweede lid, aanhef en onder a, van de beleidsregels.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 21 november 2016 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) E. Stumpel
md