ECLI:NL:CRVB:2020:2823

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2020
Publicatiedatum
16 november 2020
Zaaknummer
18/5304 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WW-uitkering na ontslag wegens zedenmisdrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die in dienst was bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), had een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend na zijn ontslag. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden door zijn veroordeling voor een zedenmisdrijf. De Raad oordeelde dat het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op het voorschot WW-uitkering een maatregel van blijvend gehele weigering moest worden toegepast. De appellant was onherroepelijk veroordeeld voor het meermalen verrichten van seksuele handelingen met een minderjarig meisje, waarbij hij gebruik had gemaakt van de computer en iPad van de RDW. De Raad bevestigde dat de gedragingen van appellant een dringende reden opleverden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek, en dat appellant ter zake een verwijt kon worden gemaakt. De Raad concludeerde dat er geen grond was om te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kon worden verweten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.5304 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 27 augustus 2018, 18/435 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de directie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW)
Datum uitspraak: 12 november 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Namens de RDW heeft mr. M.E.C.M. Paumen, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman. Voor de RDW zijn verschenen mr. Paumen en [X].

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 1 augustus 1985 in dienst geweest bij de RDW, en was laatstelijk werkzaam als [naam functie].
1.2.
Op 5 augustus 2016 is de RDW bekend geworden met het feit dat appellant in hechtenis was genomen voor een strafbaar feit. Naar aanleiding hiervan heeft de RDW appellant bij besluit van 10 augustus 2016 met onmiddellijke ingang van rechtswege geschorst, hem de toegang tot de gebouwen van de RDW ontzegd, zijn toegangspas laten blokkeren en zijn ICT‑autorisaties en de hem ter beschikking gestelde thuiswerkvoorzieningen tot nader order ingetrokken. Tijdens deze schorsing heeft de RDW de bezoldiging voor de duur van zes weken voor één derde gedeelte ingehouden. In verband met de verlenging van de gevangenhouding van appellant heeft de RDW bij besluit van 14 september 2016 de inhouding van de bezoldiging tijdens de schorsing van rechtswege gecontinueerd.
1.3.
Na de pro forma zitting in de strafzaak op 27 oktober 2016 is appellant voorlopig in vrijheid gesteld in afwachting van de inhoudelijke behandeling ter zitting van 6 januari 2018. Om die reden was appellant vanaf 28 oktober 2016 niet meer krachtens een wettelijke maatregel van zijn vrijheid beroofd en daardoor niet meer van rechtswege geschorst. In verband hiermee hebben appellant en de RDW tijdens een gesprek op 15 november 2016 afgesproken dat hij tot de datum waarop de strafrechter naar verwachting uitspraak zou doen, is vrijgesteld van het verrichten van zijn werk met behoud van bezoldiging en dat zijn resterende vakantietegoed voor 2016 hierop in mindering zal worden gebracht. Tevens is de ontzegging van de toegang tot de gebouwen van de RDW voortgezet en bleven de ICT‑autorisaties en de ter beschikking gestelde thuiswerkvoorzieningen tot nader order ingetrokken.
1.4.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 20 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:1032) appellant in verband met een zedenmisdrijf veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf, met aftrek van de tijd die appellant in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren en daaraan bijzondere voorwaarden gekoppeld. Daarnaast is appellant bij dit vonnis veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren. Tegen dit vonnis zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Op 6 februari 2016 heeft appellant een deel van het vonnis aan de RDW verstrekt. De RDW heeft vervolgens het volledige vonnis bij de rechtbank opgevraagd en dit op
1 maart 2017 ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 15 maart 2017 is appellant meegedeeld dat de inhoud van het vonnis de RDW aanleiding geeft een ontslagbesluit voor te bereiden op grond van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rechtspositiereglement RDW (onherroepelijk geworden veroordeling tot vrijheidsstraf wegens misdrijf) en nader onderzoek te doen naar het handelen van appellant als ambtenaar ten tijde van het plegen van het misdrijf waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld. In verband hiermee is appellant met ingang van 15 maart 2016 geschorst in het belang van de dienst, is hem de toegang tot alle gebouwen van de RDW ontzegd en is zijn verzoek om thuis te mogen werken afgewezen.
1.7.
Het Security Operation Centre (SOC) van de RDW heeft digitaal feitenonderzoek gedaan naar de aan appellant in bruikleen verstrekte computer en laptop, die eerder door de politie in beslag waren genomen en onderzocht. Daarnaast zijn ook de aan appellant ter beschikking gestelde iPad en mobiele telefoon onderzocht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 5 april 2017.
1.8.
Nadat de RDW bij brief van 11 april 2017 het voornemen daartoe had geuit en appellant zijn zienswijze daarop had gegeven, heeft de RDW appellant bij besluit van 3 mei 2017 primair ontslag verleend op grond van artikel 139, eerste lid, aanhef en onder e, van het Rechtspositiereglement RDW met ingang van 1 juni 2017 en subsidiair de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van 1 juni 2017 op basis van artikel 123, eerste lid, aanhef en onder i, van het Rechtspositiereglement RDW. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 26 oktober 2017.
1.9.
De rechtbank Noord-Nederland heeft bij uitspraak van 27 augustus 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:3391) het beroep van appellant tegen het besluit van
26 oktober 2017 ongegrond verklaard. De Raad heeft die uitspraak op 21 november 2019 (ECLI:NL:CRVB: 2019:3738) bevestigd.
1.10.
Appellant heeft op 24 juni 2017 bij het Uwv een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend. Bij besluit van 6 juli 2017 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen. Volgens het Uwv is appellant verwijtbaar werkloos geworden, omdat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag oplevert.
1.11.
Bij besluit van 11 december 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 juli 2017 ongegrond verklaard met dien verstande dat de blijvend gehele weigering van de WW-uitkering wordt gecorrigeerd in het weigeren van voorschotten op de WW-uitkering. Daarbij heeft het Uwv in aanmerking genomen dat het ontslagbesluit nog niet in rechte vaststaat en daarom nog onzekerheid bestaat over de vraag of appellant per 1 juni 2017 recht had op doorbetaling van zijn bezoldiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank samengevat overwogen dat de gedragingen van appellant, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden en mede gelet op zijn functie, een objectief dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opleveren, dat aan het ontslag ook een subjectief dringende reden ten grondslag ligt en dat er geen grond is te oordelen dat het niet nakomen van de verplichting om verwijtbare werkloosheid te voorkomen appellant niet in overwegende mate kan worden verweten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de beroepsgrond gehandhaafd dat aan het ontslag geen dringende reden ten grondslag ligt. In dat verband heeft appellant gesteld dat sprake was van gedragingen in de privésfeer welke geen verband hielden met zijn werk. Volgens appellant wordt hem ten onrechte verweten dat hij niet transparant is geweest over zijn gedragingen. Appellant heeft ook zijn standpunt herhaald dat de RDW bij de ontslagverlening onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat geen sprake is van een verwijtbaar ontslag, althans dat het gegeven ontslag appellant niet in overwegende mate kan worden aangerekend, en dat hier nader onderzoek naar had moeten plaatsvinden. In dat verband heeft appellant een behandelplan van zijn psycholoog van 8 februari 2018 overgelegd. Ook heeft appellant verwezen naar het strafvonnis, waaruit blijkt dat de strafrechter van oordeel was dat een psychische behandeling van appellant noodzakelijk was.
3.2.
Het Uwv en de RDW hebben bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 4:95, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan het bestuursorgaan, vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom, een voorschot verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
4.2.
Op grond van artikel 31, tweede lid, van de WW wordt, voor zover bij of krachtens deze wet niet anders is bepaald, een voorschot op de uitkering beschouwd als een uitkering op grond van deze wet.
4.3.
Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het BW en de werknemer ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.4.
Artikel 27, eerste lid, van de WW bepaalt – voor zover hier van belang – dat het Uwv een bedrag blijvend op de uitkering in mindering brengt indien de werknemer de verplichting bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het Uwv bij het bestreden besluit op goede gronden een voorschot op de uitkering heeft vastgesteld, omdat door het beroep van appellant tegen het ontslagbesluit op dat moment nog niet in rechte vaststond dat appellant per 1 juni 2017 werkloos was geworden.
4.6.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
5 september 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2959) dat een voorschot de definitieve toekenning van een WW‑uitkering zoveel mogelijk moet benaderen. Dat betekent dat een voorschot op nihil moet worden gesteld als de verwachting gerechtvaardigd is dat een WW-uitkering blijvend geheel zal worden geweigerd.
4.7.
Het gaat in dit geding om de vraag of het Uwv zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat op het voorschot een maatregel van blijvend gehele weigering moet worden toegepast en het voorschot op nihil moet worden gesteld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1541).
4.8.
Voor het toetsingskader voor de beoordeling van de vraag of sprake is van verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 7 november 2018 (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2018:3469).
4.9.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was het Uwv op de hoogte van het ontslagbesluit van 3 mei 2017 en de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen dat besluit bij besluit van 26 oktober 2017. Ook was het Uwv bekend met het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2017 in de strafzaak. Op grond van deze gegevens was ten tijde van het bestreden besluit de verwachting gerechtvaardigd dat een WW-uitkering na de ontslagprocedure wegens verwijtbare werkloosheid blijvend geheel zou moeten worden geweigerd. Hiervoor zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
4.9.1.
Appellant is door de strafrechter onherroepelijk veroordeeld voor een zedenmisdrijf, bestaande uit het meermalen verrichten van seksuele handelingen met een minderjarig meisje. Uit het onderzoek door het SOC is gebleken dat appellant bij zijn contacten met het meisje gebruik heeft gemaakt van de computer en iPad van de RDW en dat deze contacten deels onder werktijd hebben plaatsgevonden. Appellant heeft zich door deze gedragingen in een kwetsbare positie gebracht en het door de RDW in hem gestelde vertrouwen onherstelbaar beschadigd. Hierbij is van belang dat aan ambtenaren van de RDW, zeker in de functie van [naam functie], hoge eisen worden gesteld op het gebied van integriteit.
4.9.2.
De RDW heeft er van meet af aan geen twijfel over laten bestaan dat hij de verweten gedragingen hoog opnam en dat hij appellant niet meer wilde terugzien op de werkvloer. De RDW heeft immers appellant onmiddellijk geschorst, de toegang tot de gebouwen van de RDW ontzegd, zijn toegangspas laten blokkeren en zijn ICT-autorisaties en de hem ter beschikking gestelde thuiswerkvoorzieningen ingetrokken. Nadat de RDW op 1 maart 2017 kennis had genomen van het volledige vonnis van de strafrechter en duidelijk werd dat appellant geen volledige openheid van zaken had gegeven over zijn gedragingen, heeft de RDW nader onderzoek laten verrichten door het SOC. Na het verschijnen van het onderzoeksrapport van het SOC op 5 april 2017, heeft de RDW op 11 april 2017 het voornemen kenbaar gemaakt om appellant ontslag te verlenen. Nadat appellant zijn zienswijze op dat voornemen had gegeven, heeft de RDW bij besluit van 3 mei 2017 appellant ontslag verleend per 1 juni 2017.
4.9.3.
De omstandigheid dat appellant al lange tijd in dienst was van de RDW en een goede staat van dienst had, en de persoonlijke omstandigheden van appellant, waaronder de ingrijpende gevolgen van het ontslag, kunnen in het licht van de aard en de ernst van de gedragingen en de wijze waarop de RDW in de specifieke situatie en de specifieke werksituatie het verweten gedrag van appellant heeft beoordeeld, niet leiden tot een andere conclusie dan dat aan de werkloosheid van appellant een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt en dat appellant ter zake een verwijt kan worden gemaakt.
4.9.4.
Op grond van de ten tijde van het bestreden besluit beschikbare gegevens waren er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de werkloosheid appellant niet in overwegende mate viel te verwijten. Het feit dat de strafrechter op basis van een Pro Justitia opgemaakt rapport door een psycholoog heeft aangenomen dat bij appellant sprake was van naïviteit en beperkte cognitieve en emotionele vaardigheden, biedt hiervoor onvoldoende grond. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de strafrechter appellant desondanks tot een forse (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf en een taakstraf heeft veroordeeld. Het door appellant in hoger beroep overgelegde behandelplan van zijn psycholoog biedt daarvoor evenmin een aanknopingspunt, alleen al omdat het Uwv hiermee bij de vaststelling van het voorschot geen rekening heeft kunnen houden. Dit behandelplan is immers pas na het bestreden besluit door de psycholoog opgesteld. Daarnaast volgt uit dit behandelplan niet dat de onder 4.9.1 weergegeven gedragingen die tot de werkloosheid hebben geleid, appellant niet in overwegende mate vielen te verwijten. Evenmin biedt dit behandelplan aanknopingspunten om te concluderen dat nader onderzoek naar de verwijtbaarheid van de gedragingen had moeten plaatsvinden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en S. Wijna en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) D.S. Barthel