In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een bestuurlijke boete had ontvangen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De appellant ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, maar na een controle werd zijn uitwonendenbeurs herzien naar de norm voor thuiswonende studenten, wat resulteerde in een terugvordering van € 1.638,24. Daarnaast werd er een boete van € 819,12 opgelegd. De appellant stelde dat hij de boete niet kon betalen vanwege zijn financiële situatie, maar de Raad oordeelde dat hij in bezwaar onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens had overgelegd om zijn stelling te onderbouwen. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze beslissing, maar oordeelde dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden met meer dan zes maanden, wat leidde tot een vermindering van de boete met 10%. De uiteindelijke boete werd vastgesteld op € 737,21, en de Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank die de boete handhaafde op € 819,12. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellant.