ECLI:NL:CRVB:2020:2682
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Toeslag op grond van de Toeslagenwet en de kostendelersnorm: beoordeling van de financiële situatie van de appellant
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de kostendelersnorm op de toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). De appellant, die sinds 2002 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van zijn toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De verlaging was het gevolg van de wijziging in regelgeving die bepaalt dat de toeslag voor alleenstaanden wordt verlaagd als zij samenwonen met anderen, wat in dit geval het geval was omdat de appellant bij zijn broer en diens gezin woonde.
De Raad oordeelde dat de toeslag op grond van de TW als eigendom moet worden aangemerkt in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EP). De Raad bevestigde dat de inmenging in het eigendomsrecht gerechtvaardigd is, mits deze proportioneel is en niet leidt tot een buitensporig zware last voor de appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat de toepassing van de kostendelersnorm in zijn situatie leidde tot een onhoudbare situatie of buitensporig zware last. De Raad kwam tot de conclusie dat de appellant niet had aangetoond dat zijn financiële situatie door de kostendelersnorm onhoudbaar was geworden.
De uitspraak bevestigt dat de beoordeling van de individuele omstandigheden van de appellant cruciaal is, maar dat de wetgever de kostendelersnorm heeft ingevoerd met een legitieme doelstelling. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen.