ECLI:NL:CRVB:2020:2635

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2020
Publicatiedatum
28 oktober 2020
Zaaknummer
19/1837 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde aanvraag WAO-uitkering met toepassing van artikel 4:6 Awb

Op 28 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een herhaalde aanvraag voor een WAO-uitkering had ingediend. De appellant, die sinds 1993 met psychische klachten arbeidsongeschikt was, had eerder al een afwijzing van zijn uitkering ontvangen. Deze afwijzing was in rechte komen vast te staan. In 2018 diende de appellant opnieuw een verzoek in voor een WAO-uitkering, maar het Uwv weigerde dit verzoek op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvocht. Tijdens de zitting op 16 september 2020 waren partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de WAO-uitkering terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het Uwv niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1837 WAO

Datum uitspraak: 28 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2019, 18/6003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 16 september 2020. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 27 december 1993 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als agrarisch medewerker. Hij is op 11 januari 1994 naar Marokko vertrokken.
1.2.
Bij besluit van 27 april 2009 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Die weigering is, op de grond dat appellant zowel per 26 december 1994 als per datum aanvraag, 6 juni 2006, minder dan 15% arbeidsongeschikt is, door de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:37, in rechte komen vaststaan.
1.3.
Het besluit van het Uwv van 12 september 2016 op het verzoek van appellant, waarbij is geweigerd om terug te komen van het besluit van 27 april 2009, is door de uitspraak van de rechtbank van 18 mei 2017 (16/7947) in rechte komen vaststaan, nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld.
1.4.
Appellant heeft op 4 juli 2018 opnieuw verzocht om een WAO-uitkering. Het Uwv heeft de weigering van 17 juli 2018 op dat verzoek bij beslissing op bezwaar van 3 september 2018 (bestreden besluit) onder toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de in beroep ingezonden stukken door appellant te laat zijn ingezonden, omdat het Uwv die stukken niet bij de heroverweging in bezwaar heeft kunnen betrekken. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv niet bevoegd was het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6 van de Awb af te wijzen en dat die afwijzing niet evident onredelijk is. Voor zover de aanvraag van appellant ziet op herziening voor de toekomst heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan de eis dat daarbij sprake moet zijn van een deugdelijke en toereikende onderbouwing, nu appellant bij zijn verzoek enkel een kaal verzoek om een WAO-uitkering heeft gedaan.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij een WAO-uitkering wil. Hij heeft alle medische informatie verstrekt en is bereid mee te werken aan een onderzoek. Hij heeft een ingevuld formulier aanvullende informatie WAO van 27 oktober 2007 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 4 juli 2018 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 27 april 2009. De in dat besluit vervatte weigering om appellant een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij op 26 december 1994, per datum aanvraag in 2006 en per datum onderzoek in 2010 minder dan 15% arbeidsongeschikt was, staat door de uitspraak van de Raad van 15 januari 2014 vast. Het Uwv heeft op het verzoek van 4 juli 2018 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Zoals in de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, is overwogen blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van
14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden van het beroep bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden besproken en is tot het oordeel gekomen dat deze niet kunnen slagen. Appellant heeft niet onderbouwd waarom hij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak, niet juist acht. De in hoger beroep ingezonden informatie van
27 oktober 2007 is geen nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat dit stuk reeds bekend was ten tijde van het besluit waarvan thans herroeping wordt verzocht. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) A.A.H. Ibrahim