Op 28 oktober 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die een herhaalde aanvraag voor een WAO-uitkering had ingediend. De appellant, die sinds 1993 met psychische klachten arbeidsongeschikt was, had eerder al een afwijzing van zijn uitkering ontvangen. Deze afwijzing was in rechte komen vast te staan. In 2018 diende de appellant opnieuw een verzoek in voor een WAO-uitkering, maar het Uwv weigerde dit verzoek op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Amsterdam had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvocht. Tijdens de zitting op 16 september 2020 waren partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de eerdere afwijzing van de WAO-uitkering terecht was, omdat de appellant niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van het Uwv niet evident onredelijk was. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.