4.1.Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WAO, zoals deze bepaling met ingang van
1 augustus 1993 luidt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag toegekend. Met ingang van die datum is, anders dan betrokkene aanvoert, de ambtshalve toekenning komen te vervallen. Met juistheid heeft appellant bij het bestreden besluit overwogen dat eerst met de door de CNSS ingenomen aanvraag van 6 juni 2006 sprake is van een aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering. Uit de gedingstukken blijkt niet dat betrokkene zelf een eerdere aanvraag heeft ingediend. Evenmin heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan in 2006 een aanvraag heeft gediend. In dat verband wijst de Raad erop dat betrokkene in zijn brief aan appellant van 4 december 2006 meldt dat hij eerder een
WAO-uitkering heeft aangevraagd op 6 juni 2006. Ook blijkt niet uit de gedingstukken dat appellant de zaak ambtshalve in behandeling heeft genomen. De stukken uit 1994 en 1995 waarop betrokkene duidt, en de daaruit volgende onderzoeken, monden immers uit in het onder 1.2 vermelde besluit van 5 december 2000, waarbij met ingang van 12 januari 1994 (verder) ziekengeld is geweigerd. Nu met ingang van 12 januari 1994 ziekengeld is geweigerd, is er geen aanleiding de (stukken naar aanleiding van de) ziekmelding tevens aan te merken als een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op basis van de beschikbare gegevens moet de aanvraag van 6 juni 2006 daarom als een eerste aanvraag om een
WAO-uitkering worden gekwalificeerd, terwijl niet kan worden ingezien dat betrokkene niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen.
4.2.1.Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de omvang van de psychische beperkingen.
4.2.2.In zijn ter ondersteuning van het hoger beroep overgelegde rapport van 6 oktober 2011 heeft bezwaarverzekeringsarts Cramer geconcludeerd dat er bij betrokkene geen aanwijzingen zijn van een ernstige psychiatrische aandoening tussen 1993 en 2006 en dat de summiere verklaringen hierover van de Marokkaanse artsen niet begrijpelijk zijn gelet op de bevindingen. Aan het rapport wordt het volgende ontleend:
“Naar mijn mening is duidelijk dat er geen sprake is van een chronische psychotische stoornis of een schizofrene ontwikkeling. Psychiater Hassing schrijft dat daarvoor anamnestisch onvoldoende argumenten zijn en betrokkene laat ook geen schizofrene ontwikkeling zien met negatieve symptomen over de jaren heen en/of zelfverwaarlozing.
Mogelijk dat onduidelijk is voor de Rechtbank wat hiermee bedoeld wordt. Bij een chronisch psychotisch beeld en een schizofrene ontwikkeling is er sprake van een duidelijk beeld: men ziet ̏positieve symptomen ̋in de vorm van bijvoorbeeld verwardheid, hallucinaties of wanen. Als deze acute klachten verminderen en stoppen, blijven er toch nog klachten over. Bijvoorbeeld is dat de aanwezigheid van negatieve symptomen. Dit zijn symptomen in de vorm van bijvoorbeeld apathie en sociale onverschilligheid. Bovendien is het zo dat patiënten niet de periode van verwardheid en hallucinaties vergeten: dit zijn namelijk heftige en angstige perioden. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat betrokkene geen weet meer zou hebben van deze periode. Met andere woorden, bij het huidige uitgebreide onderzoek komt er geen aanwijzing naar voren dat betrokkene in de periode hiervoor een chronische psychose had of schizofrenie, terwijl er wel aanwijzingen gevonden zouden zijn als dit wel zo was geweest. Op basis van het onderzoek hier moet dus geconcludeerd worden dat de eerdere verklaringen uit Marokko, die ook summier waren, niet juist waren. Ook moet worden opgemerkt dat betrokkene maar in beperkte mate meewerkte bij het onderzoek, terwijl daar geen medische reden voor was. De onduidelijkheid over deze periode wordt dus mede veroorzaakt door betrokkene zelf.
Ten aanzien van de verklaring van Marhraoui van 17 mei 2006 nog het volgende. Naar mijn mening is deze verklaring onjuist. De betrokken psychiater verklaart dat hij betrokkene onderzocht heeft maar niet sinds wanneer hij betrokkene heeft behandeld. Aangezien er geen eerdere verklaringen van de betrokken psychiater zijn is aannemelijk dat hij betrokkene niet jaren voor 2006 heeft behandeld. Dit blijkt ook uit het feit dat hij schrijft dat betrokkene jaren door zijn familie is behandeld. Verder schijft de psychiater dat betrokkene in 1993 met waanideeën vertrokken is uit Nederland. Dit laatste blijkt echter niet uit de gegevens van die periode in Nederland. Zie hiervoor ook de rapportage van verzekeringsarts Mohammed van 1-10-1994: er zijn geen gronden voor de diagnose neurogene psychose. Voorts worden door deze psychiater vervolgingswanen vastgesteld en auditieve hallucinaties, alsmede aanzienlijk alcoholgebruik. Hij spreekt dan ook over een chronische psychotische stoornis. Deze diagnose is echter niet bevestigd bij het onderzoek in Nederland door Hassing, en het is onwaarschijnlijk dat een chronische psychotische stoornis plotseling ophoudt. In 2005 wordt door de arts Driss in Marokko weliswaar psychische klachten genoemd maar dan paniekstoornis met somatisatie hetgeen een heel andere diagnose is.”
4.2.3.De Raad volgt de uiteenzetting van Cramer. Op inzichtelijke wijze heeft Cramer gemotiveerd waarom de (summiere) verklaringen van de artsen in Marokko onvoldoende aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de FML. Appellant heeft terecht de conclusie van Cramer met betrekking tot de belastbaarheid van betrokkene onderschreven. Wat betrokkene in verweer in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Voor zover de medische situatie van betrokkene per einde wachttijd in 1994 niet geheel met zekerheid is vast te stellen, komt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor rekening en risico van betrokkene, nu zijn aanvraag eerst ruim elf jaar na einde wachttijd is ingediend. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de FML per einde wachttijd, per datum aanvraag in 2006 en per datum onderzoek in juni 2010 niet juist is.
4.2.4.Uit het voorgaande volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag zal de Raad, gelet op hetgeen hierna in 4.3.2 wordt overwogen, in het midden laten of appellant ten onrechte, zoals betrokkene ter zitting heeft aangevoerd, bij de functieduiding per 26 augustus 1994 is uitgegaan van de functies die actueel waren in 2006.
4.3.2.Appellant heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat betrokkene zowel per 26 december 1994 als per datum aanvraag, 6 juni 2006, minder dan 15% arbeidsongeschikt is en dat van een bijzondere situatie, waardoor betrokkene niet in staat was eerder dan 6 juni 2006 een aanvraag in te dienen, geen sprake is. In 4.1 is reeds geconcludeerd dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat betrokkene niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Er is dan ook geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, zodat de WAO-uitkering dus niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag dat de aanvraag werd ingediend.
4.3.3.De Raad stelt vast dat betrokkene geen medische bezwaren heeft aangevoerd tegen de aan de schatting per 2006 ten grondslag gelegde functies, noch andere arbeidskundige gronden tegen de schatting per 2006 heeft ingediend. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 juli 2010 voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van betrokkene niet overstijgt. Vergelijking van het mediane loon dat betrokkene met deze functies kan verdienen met het maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit per 2006 van minder dan 15%. Hieruit volgt dat appellant terecht bij het bestreden besluit geweigerd heeft aan betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen.
4.5.Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen geheel in stand blijven. Appellant zal worden veroordeeld aan betrokkene een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen van € 1.000,-.