ECLI:NL:CRVB:2014:37

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
15 januari 2014
Zaaknummer
11-6090 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2011. De zaak betreft de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die sinds 27 december 1993 met psychische klachten arbeidsongeschikt is. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene geen medische bezwaren heeft ingediend tegen de aan de schatting per 2006 ten grondslag gelegde functies. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van betrokkene niet overstijgt. De Raad concludeert dat de aanvraag om een WAO-uitkering van betrokkene, ingediend op 6 juni 2006, de eerste aanvraag is, en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat deze eerder zou moeten ingaan. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar de Raad vernietigt deze uitspraak en handhaaft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Tevens wordt appellant veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

11/6090 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 september 2011, 10/4767 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats], Marokko (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij een rapport van 6 oktober 2011 van bezwaarverzekeringsarts P.M. Cramer overgelegd.
Namens betrokkene heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat, een verweerschrift ingediend.
In reactie op het verweerschrift heeft appellant een rapport van 1 februari 2012 van bezwaarverzekeringsarts Cramer ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs. Voor betrokkene is verschenen
mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, (voormalig) kantoorgenoot van mr. Van den Brom.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is op 27 december 1993 met psychische klachten uitgevallen voor zijn werk als agrarisch medewerker. Nadat hij op 6 januari 1994 het spreekuur van een verzekeringsarts heeft bezocht, is hij op 11 januari 1994 zonder toestemming van appellants rechtsvoorganger naar Marokko vertrokken. In verband met de ziekmelding heeft betrokkene zich op
17 januari 1994 vervoegd bij de Caisse Nationale de Securité Sociale (CNSS) en is daar onder controle gebleven. Betrokkene is door appellants rechtsvoorganger diverse keren opgeroepen om in Nederland op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen, doch heeft aan die oproepen geen gehoor gegeven.
1.2.
Bij rechtens onaantastbaar geworden besluit van 5 december 2000 heeft appellants rechtsvoorganger het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 4 februari 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is de beslissing gehandhaafd dat de aan betrokkene met ingang van 27 december 1993 toegekende Ziektewet-uitkering (ZW) vanaf 12 januari 1994 wordt geweigerd vanwege overtreding van de controlevoorschriften.
1.3.
Bij brief van 4 december 2006 heeft betrokkene, onder verwijzing naar zijn brief van
6 juni 2006, appellant verzocht om een spoedige beslissing op zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van
27 april 2009 heeft appellant geweigerd betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij vanaf 27 december 1993 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts Cramer aan orthopedisch chirurg dr. C.M.T. Plasmans, psychiater W.M.J. Hassing, neuroloog J.O. Mispelblom Beijer en internist dr. D.W.M. Verhagen verzocht een onderzoek in te stellen. Daarbij is onder meer de vraag gesteld een oordeel te geven over de situatie van betrokkene op 27 december 1993 en het verloop sindsdien. Deze specialisten hebben van hun bevindingen verslag gedaan bij rapporten van respectievelijk 17, 18, 21 en 26 mei 2010. Mede op grond van deze bevindingen heeft Cramer op 7 juni 2010 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, waarbij rekening is gehouden met de rug- en psychische klachten van betrokkene. De FML is volgens Cramer geldig per einde wachttijd, per datum aanvraag in 2006 en per datum onderzoek in juni 2010.
1.5.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft aan de hand van de FML per datum aanvraag,
6 juni 2006, voor betrokkene passend geachte functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op minder dan 15%. Omdat functies uit bedrijfssectoren zijn geselecteerd waarvan kan worden vastgesteld dat deze eveneens voorkwamen in december 1994, kan, uitgaande van het destijds geldende arbeidsongeschiktheidscriterium, ook per einde wachttijd een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% worden verondersteld.
1.6.
Bij besluit van 26 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard. Appellant heeft na heroverweging besloten dat betrokkene met ingang van 26 december 1994 geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft daarbij overwogen dat eerst met de door de CNSS ingenomen aanvraag van 6 juni 2006 sprake is van een aanvraag om een WAO-uitkering. Van een bijzondere situatie, waardoor betrokkene niet in staat was eerder dan 6 juni 2006 een aanvraag in te dienen, is geen sprake.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, omdat de medische grondslag onvoldoende is gemotiveerd, appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen en beslissingen over griffierecht en proceskosten gegeven.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het geding zich toespitst op de vraag of appellant terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene op de datum in geding, 26 december 1994, minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant nader moet motiveren waarom de verklaringen van de Marokkaanse artsen Guennoun uit 1994 en 1995 en van Marhraoui uit 2006 onjuist zijn en buiten beschouwing zijn gelaten, dan wel waarom aan die verklaringen niet de waarde toekomt die betrokkene daaraan gehecht wenst te zien.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bezwaarverzekeringsarts Cramer in zijn rapport van 7 juni 2010 niet te kennen heeft gegeven dat de eerdere berichten van de Marokkaanse artsen buiten beschouwing moeten worden gelaten, maar dat hij mede op basis van de verkregen informatie geconcludeerd heeft dat er geen aanwijzingen zijn voor een ernstige depressie. Ook in het bij de rechtbank ingebrachte rapport van 10 november 2010 heeft bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek gemotiveerd waarom de conclusies van de artsen Guennoun en Marhraoui in tegenspraak zijn met haar bevindingen. In zijn rapport van
6 oktober 2011 heeft Cramer nogmaals uiteengezet waarom de verklaringen van Guennoun en Marhraoui voor onjuist moeten worden aangenomen.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer allereerst naar voren gebracht dat er, nadat hij 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, een ambtshalve beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de WAO had moeten plaatsvinden. Verder heeft hij in 1994 en 1995 bij bezoeken aan de CNSS en in verschillende brieven een aanvraag om een WAO-uitkering ingediend. Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat appellant de zaak ambtshalve in behandeling heeft genomen. Betrokkene onderschrijft verder de overwegingen van de rechtbank. Aanvullend heeft hij aangevoerd dat, gelet op de door de artsen in Marokko gestelde diagnose neuropsychose, hij meer dan 15% arbeidsongeschikt moet worden geacht. Dat de diagnose van deze artsen niet juist zou zijn, vindt geen grond in de stukken. Ter zitting is nog aangevoerd dat appellant bij de functieduiding per 1994 ten onrechte is uitgegaan van functies die actueel waren in 2006.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de WAO, zoals deze bepaling met ingang van
1 augustus 1993 luidt, wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering op aanvraag toegekend. Met ingang van die datum is, anders dan betrokkene aanvoert, de ambtshalve toekenning komen te vervallen. Met juistheid heeft appellant bij het bestreden besluit overwogen dat eerst met de door de CNSS ingenomen aanvraag van 6 juni 2006 sprake is van een aanvraag van betrokkene om een WAO-uitkering. Uit de gedingstukken blijkt niet dat betrokkene zelf een eerdere aanvraag heeft ingediend. Evenmin heeft betrokkene aannemelijk gemaakt dat hij eerder dan in 2006 een aanvraag heeft gediend. In dat verband wijst de Raad erop dat betrokkene in zijn brief aan appellant van 4 december 2006 meldt dat hij eerder een
WAO-uitkering heeft aangevraagd op 6 juni 2006. Ook blijkt niet uit de gedingstukken dat appellant de zaak ambtshalve in behandeling heeft genomen. De stukken uit 1994 en 1995 waarop betrokkene duidt, en de daaruit volgende onderzoeken, monden immers uit in het onder 1.2 vermelde besluit van 5 december 2000, waarbij met ingang van 12 januari 1994 (verder) ziekengeld is geweigerd. Nu met ingang van 12 januari 1994 ziekengeld is geweigerd, is er geen aanleiding de (stukken naar aanleiding van de) ziekmelding tevens aan te merken als een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Op basis van de beschikbare gegevens moet de aanvraag van 6 juni 2006 daarom als een eerste aanvraag om een
WAO-uitkering worden gekwalificeerd, terwijl niet kan worden ingezien dat betrokkene niet in staat was deze aanvraag eerder in te dienen.
4.2.1.
Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit stelt de Raad vast dat het geschil tussen partijen zich toespitst op de omvang van de psychische beperkingen.
4.2.2.
In zijn ter ondersteuning van het hoger beroep overgelegde rapport van 6 oktober 2011 heeft bezwaarverzekeringsarts Cramer geconcludeerd dat er bij betrokkene geen aanwijzingen zijn van een ernstige psychiatrische aandoening tussen 1993 en 2006 en dat de summiere verklaringen hierover van de Marokkaanse artsen niet begrijpelijk zijn gelet op de bevindingen. Aan het rapport wordt het volgende ontleend:
“Naar mijn mening is duidelijk dat er geen sprake is van een chronische psychotische stoornis of een schizofrene ontwikkeling. Psychiater Hassing schrijft dat daarvoor anamnestisch onvoldoende argumenten zijn en betrokkene laat ook geen schizofrene ontwikkeling zien met negatieve symptomen over de jaren heen en/of zelfverwaarlozing.
Mogelijk dat onduidelijk is voor de Rechtbank wat hiermee bedoeld wordt. Bij een chronisch psychotisch beeld en een schizofrene ontwikkeling is er sprake van een duidelijk beeld: men ziet ̏positieve symptomen ̋in de vorm van bijvoorbeeld verwardheid, hallucinaties of wanen. Als deze acute klachten verminderen en stoppen, blijven er toch nog klachten over. Bijvoorbeeld is dat de aanwezigheid van negatieve symptomen. Dit zijn symptomen in de vorm van bijvoorbeeld apathie en sociale onverschilligheid. Bovendien is het zo dat patiënten niet de periode van verwardheid en hallucinaties vergeten: dit zijn namelijk heftige en angstige perioden. Het is derhalve onwaarschijnlijk dat betrokkene geen weet meer zou hebben van deze periode. Met andere woorden, bij het huidige uitgebreide onderzoek komt er geen aanwijzing naar voren dat betrokkene in de periode hiervoor een chronische psychose had of schizofrenie, terwijl er wel aanwijzingen gevonden zouden zijn als dit wel zo was geweest. Op basis van het onderzoek hier moet dus geconcludeerd worden dat de eerdere verklaringen uit Marokko, die ook summier waren, niet juist waren. Ook moet worden opgemerkt dat betrokkene maar in beperkte mate meewerkte bij het onderzoek, terwijl daar geen medische reden voor was. De onduidelijkheid over deze periode wordt dus mede veroorzaakt door betrokkene zelf.
Ten aanzien van de verklaring van Marhraoui van 17 mei 2006 nog het volgende. Naar mijn mening is deze verklaring onjuist. De betrokken psychiater verklaart dat hij betrokkene onderzocht heeft maar niet sinds wanneer hij betrokkene heeft behandeld. Aangezien er geen eerdere verklaringen van de betrokken psychiater zijn is aannemelijk dat hij betrokkene niet jaren voor 2006 heeft behandeld. Dit blijkt ook uit het feit dat hij schrijft dat betrokkene jaren door zijn familie is behandeld. Verder schijft de psychiater dat betrokkene in 1993 met waanideeën vertrokken is uit Nederland. Dit laatste blijkt echter niet uit de gegevens van die periode in Nederland. Zie hiervoor ook de rapportage van verzekeringsarts Mohammed van 1-10-1994: er zijn geen gronden voor de diagnose neurogene psychose. Voorts worden door deze psychiater vervolgingswanen vastgesteld en auditieve hallucinaties, alsmede aanzienlijk alcoholgebruik. Hij spreekt dan ook over een chronische psychotische stoornis. Deze diagnose is echter niet bevestigd bij het onderzoek in Nederland door Hassing, en het is onwaarschijnlijk dat een chronische psychotische stoornis plotseling ophoudt. In 2005 wordt door de arts Driss in Marokko weliswaar psychische klachten genoemd maar dan paniekstoornis met somatisatie hetgeen een heel andere diagnose is.”
4.2.3.
De Raad volgt de uiteenzetting van Cramer. Op inzichtelijke wijze heeft Cramer gemotiveerd waarom de (summiere) verklaringen van de artsen in Marokko onvoldoende aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van de FML. Appellant heeft terecht de conclusie van Cramer met betrekking tot de belastbaarheid van betrokkene onderschreven. Wat betrokkene in verweer in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. Voor zover de medische situatie van betrokkene per einde wachttijd in 1994 niet geheel met zekerheid is vast te stellen, komt dat volgens vaste rechtspraak van de Raad voor rekening en risico van betrokkene, nu zijn aanvraag eerst ruim elf jaar na einde wachttijd is ingediend. Ook overigens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de FML per einde wachttijd, per datum aanvraag in 2006 en per datum onderzoek in juni 2010 niet juist is.
4.2.4.
Uit het voorgaande volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Raad als volgt.
4.3.1.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag zal de Raad, gelet op hetgeen hierna in 4.3.2 wordt overwogen, in het midden laten of appellant ten onrechte, zoals betrokkene ter zitting heeft aangevoerd, bij de functieduiding per 26 augustus 1994 is uitgegaan van de functies die actueel waren in 2006.
4.3.2.
Appellant heeft bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat betrokkene zowel per 26 december 1994 als per datum aanvraag, 6 juni 2006, minder dan 15% arbeidsongeschikt is en dat van een bijzondere situatie, waardoor betrokkene niet in staat was eerder dan 6 juni 2006 een aanvraag in te dienen, geen sprake is. In 4.1 is reeds geconcludeerd dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat betrokkene niet in staat is geweest tijdig een aanvraag in te dienen. Er is dan ook geen sprake van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid, van de WAO, zodat de WAO-uitkering dus niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag dat de aanvraag werd ingediend.
4.3.3.
De Raad stelt vast dat betrokkene geen medische bezwaren heeft aangevoerd tegen de aan de schatting per 2006 ten grondslag gelegde functies, noch andere arbeidskundige gronden tegen de schatting per 2006 heeft ingediend. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 juli 2010 voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van betrokkene niet overstijgt. Vergelijking van het mediane loon dat betrokkene met deze functies kan verdienen met het maatmaninkomen resulteert in een verlies aan verdiencapaciteit per 2006 van minder dan 15%. Hieruit volgt dat appellant terecht bij het bestreden besluit geweigerd heeft aan betrokkene een WAO-uitkering toe te kennen.
4.4.
Betrokkene heeft schadevergoeding gevorderd vanwege overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vast staat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak van de Raad vier jaar en ruim acht maanden zijn verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. Dat betekent dat de redelijke termijn met ruim acht maanden is overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), waardoor de overschrijding van de redelijke termijn in haar geheel voor rekening van appellant komt. Dit leidt tot een schadevergoeding van tweemaal
€ 500,-; dit is € 1.000,-.
4.5.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De rechtbank heeft terecht, zij het op onjuiste gronden, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit kunnen geheel in stand blijven. Appellant zal worden veroordeeld aan betrokkene een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn te betalen van € 1.000,-.
5.
De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt appellant tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
€ 944,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en R.E. Bakker en
K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn

QH