ECLI:NL:CRVB:2020:2423

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
19/3729 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om ontheffing van werkzaamheden en verzoek om schadevergoeding in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, werkzaam als Operationeel Specialist C, had een aanvraag ingediend voor ontheffing van werkzaamheden op basis van de remplaçantenregeling. De korpschef van politie had deze aanvraag afgewezen, omdat er op de peildatum van 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst op de vrijkomende formatieplaats. De Raad oordeelde dat de korpschef voldoende inzicht had gegeven in de redenen voor de afwijzing, maar dat de motivering van het bestreden besluit niet deugde. De rechtbank had de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, wat de Raad onterecht vond. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en verklaarde het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 ongegrond. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het besluit niet onrechtmatig was bevonden. De korpschef werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.050,- en moest het griffierecht van € 259,- vergoeden.

Uitspraak

19/3729 AW, 20/1653 AW
Datum uitspraak: 8 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
17 juli 2019, 18/622 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling
tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. P.W. Kuijper hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een besluit van 31 maart 2020 ingezonden.
Partijen hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijper. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A.M. Bot.
OVERWEGINGEN
1.1. Voor het kader en de van toepassing zijnde regelgeving betreffende dit hoger beroep verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 18 juli 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:2432, ECLI:NL:CRVB:2019:2506, ECLI:NL:CRVB:2019:2507, ECLI:NL:CRVB:2019:2508 en ECLI:NL:CRVB:2019:2573).
1.2. Appellant was werkzaam in de functie van Operationeel Specialist C bij de eenheid [eenheid] . Hij heeft op 15 september 2016 een aanvraag ingediend om ontheffing van werkzaamheden (18-maandenregeling/remplaçantenregeling) als bedoeld in artikel 55aa van het Besluit algemene rechtspositie (Barp), zoals dit luidde direct voorafgaande aan
1 juni 2016.
1.3. Bij brief van 16 december 2016, aangevuld bij brief van 3 maart 2017, is aan appellant medegedeeld dat zijn aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen omdat het aantal lege plekken groter is dan het aantal herplaatsingskandidaten waarvoor nog een passende functie moet worden gevonden. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
12 juli 2017 gegrond verklaard. Hierbij is medegedeeld dat alsnog inhoudelijk op het
verzoek van appellant wordt beslist.
1.4. Bij besluit van 12 juli 2017 heeft de korpschef het verzoek om ontheffing van werkzaamheden afgewezen op de grond dat niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, omdat op de peildatum 1 juni 2017 sprake is van een overbezetting van 0,1 fte. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 7 december 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hierbij heeft de korpschef vastgesteld dat ten tijde van het bestreden besluit nog steeds sprake is van een overbezetting van 0,1 fte.
1.5. Bij brief van 1 augustus 2018 heeft de korpschef aan de rechtbank medegedeeld dat de overbezetting van 0,1 fte binnen de door de korpschef gehanteerde bandbreedte valt. Daarom wordt voldaan aan de voorwaarde dat een formatieplaats vrijkomt door het vertrek van appellant en zal alsnog worden onderzocht of daarop een herplaatsingskandidaat kan worden geplaatst. Bij brief van 14 januari 2019 heeft de korpschef medegedeeld dat uit het onderzoek is gebleken dat de functie van appellant ten tijde van het bestreden besluit geen passende plek was voor een van de 27 herplaatsingskandidaten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover thans van belang - met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat het bestreden besluit gelet op het standpunt dat de korpschef in het verweerschrift heeft ingenomen, niet is voorzien van een deugdelijke motivering. De brief van de korpschef van 14 januari 2019 geeft aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat de korpschef in deze zaak had moeten uitgaan van het moment waarop appellant zijn verzoek heeft ingediend. De rechtbank merkt daarbij op dat het aanbod van herplaatsingskandidaten tijdens de reorganisatie fluctueert. Het conform de hoofdregel hanteren van de datum van de beslissing op bezwaar als peildatum werkt dus niet noodzakelijkerwijs in het nadeel uit van ambtenaren die een beroep doen op de remplaçantenregeling. Verder heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt op grond waarvan hij tot de conclusie is gekomen dat niet wordt voldaan aan de tweede voorwaarde van de remplaçantenregeling. Het gaat er bij de toepassing van artikel 55aa van het Barp, zoals dit luidde direct voorafgaand aan 1 juni 2016, niet alleen om of de functie van appellant passend is voor de herplaatsingskandidaten, maar ook of zij konden worden herplaatst op die functie. Voor zover herplaatsingskandidaten in een vergevorderd stadium van onderhandeling over een plaatsing op een andere functie waren, mocht de korpschef zich op het standpunt stellen dat zij niet konden worden herplaatst op een andere functie. Appellant heeft voorts onvoldoende aanknopingspunten naar voren gebracht voor het oordeel dat het onderzoek van de korpschef onjuist is geweest.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1 Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef bij het bestreden besluit diende te toetsen aan de peildatum van 1 juni 2017 en niet op grond van artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ex nunc mocht beslissen. Deze beroepsgrond slaagt. De Raad heeft in de onder 1.1 genoemde uitspraken van 18 juli 2019 het uitgangspunt onderschreven dat alle aanvragen op gelijke wijze worden beoordeeld en het niet onredelijk geacht dat daarvoor een peildatum wordt gehanteerd. Geoordeeld is dat de peildatum van 1 juni 2017 de rechterlijke toets kan doorstaan.
4.2. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het afwijzingsbesluit met de brief van 14 januari 2019 alsnog is voorzien van een deugdelijke motivering wat meebrengt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt eveneens. De korpschef heeft in de brief van 14 januari 2019 in zeer algemene bewoordingen en in categorieën gevallen omschreven waarin geen sprake is van een passende plek en heeft daarbij het aantal herplaatsingskandidaten genoemd. De Raad heeft in zijn uitspraken van 18 juli 2019 overwogen dat de korpschef met een dergelijke motivering onvoldoende inzicht biedt in de concrete redenen die tot de conclusie hebben geleid dat geen enkele herplaatsingskandidaat op de formatieplaats van appellant had kunnen worden geplaatst en op basis waarvan de aanvraag van appellant is afgewezen.
4.3. Gelet op wat onder 4.1 en 4.2. is overwogen slaagt het hoger beroep en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen in stand zijn gelaten.
Het besluit van 31 maart 2020
4.4. Bij besluit van 31 maart 2020 heeft de korpschef het bestreden besluit ingetrokken en opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2018. Aan dit nieuwe besluit is ten grondslag gelegd dat op de vrijkomende formatieplaats op de peildatum van 1 juni 2017 niet een herplaatsingskandidaat kon worden geplaatst. Dit is onderbouwd met een door het Landelijk Mobiliteitscentrum verstrekt overzicht van een 65-tal herplaatsingskandidaten die op grond van schaalrange (+/- twee schalen) in aanmerking zijn genomen voor een nader onderzoek naar de vraag of zij op de peildatum de plek van appellant konden innemen en waarbij per herplaatsingskandidaat is toegelicht waarom de formatieplaats niet passend is. De Raad zal gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, het besluit van
31 maart 2020 in de beoordeling betrekken.
4.5. Appellant heeft betoogd dat de afwijzing van zijn aanvraag nog steeds onvoldoende is gemotiveerd, nu van de herplaatsingskandidaten met nummers 7, 23, 25, 33, 45 en 48 niet duidelijk is geworden waarom zij de functie van appellant niet hadden kunnen overnemen. Dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is in het overzicht van het Landelijk Mobiliteitscentrum voldoende inzichtelijk gemaakt dat op de peildatum 1 juni 2017 geen herplaatsingskandidaat op de plek van appellant kon worden geplaatst. Appellant heeft allereerst gewezen op de in het overzicht genoemde herplaatsingskandidaten met nummers 25, 33 en 45, waarbij kort samengevat is vermeld dat zij een tijdelijke tewerkstelling hadden in afwachting van een definitieve plaatsing. Appellant meent dat in ieder geval had moeten worden onderzocht in hoeverre die kandidaten belangstelling zouden hebben gehad om geplaatst te worden op de vrijkomende plaats van appellant. Het onderzoek van de korpschef behoeft echter naar het oordeel van de Raad niet zover te gaan dat aan de herplaatsingskandidaten die op de peildatum al in een bepaald traject zaten met zicht op plaatsing in een andere functie, alsnog de functie van appellant wordt aangeboden. Appellant heeft verder gewezen op herplaatsingskandidaat nummer 7, maar van die kandidaat is onbestreden gesteld dat hij in ieder geval op basis van de reistijd al niet in aanmerking komt. Van herplaatsingskandidaat nummer 23 moet worden vastgesteld dat hij op de peildatum nog niet in beeld was. Voor herplaatsingskandidaat 48 ten slotte acht de Raad het voldoende aannemelijk dat hij vanwege zijn bijzondere expertise (Intelligence en Tactische Opsporing internationaal) de functie zou hebben geweigerd. Dit oordeel brengt mee dat het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 ongegrond moet worden verklaard.
4.6. Appellant heeft zijn in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding laten afhangen van de uitkomst van het nadere onderzoek door de korpschef. Nu het besluit van
31 maart 2020 niet onrechtmatig wordt bevonden moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
4.7. Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 ongegrond is.
5. Aanleiding bestaat om de korpschef te veroordelen in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 1.050,- (2 punten a € 525,-).
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 7 december 2017 in stand zijn gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 maart 2020 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • veroordeelt de korpschef in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.050,-;
  • bepaalt dat de korpschef aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 259,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2020.
(getekend) H. Lagas
(getekend) F.E.M. Boon