ECLI:NL:CRVB:2020:2126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 september 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
18/1198 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van intrekkingsbesluit WAO-uitkering na verzoek om herbeoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een inwoner van België, had in 1989 een WAO-uitkering toegekend gekregen, maar in 2012 heeft het Uwv deze uitkering beëindigd op basis van een wijzigingsformulier waarin de appellant aangaf dat zijn gezondheid was verbeterd. De verzekeringsarts en een psychiater concludeerden dat er geen beperkingen waren. Appellant heeft sindsdien meerdere keren verzocht om heropening van zijn WAO-uitkering, maar deze verzoeken zijn door het Uwv afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts overtuigend had gemotiveerd dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De Raad concludeerde dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het eerdere besluit niet evident onredelijk was. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald, maar de Raad vond geen aanleiding om de eerdere beslissing te herzien. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn ingediend die tot een ander oordeel zouden leiden.

Uitspraak

Datum uitspraak: 9 september 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 januari 2018, AMS 17/4525 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J.E. Loontjens, advocaat, hoger beroep ingesteld. Opvolgend gemachtigde mr. L Meys, advocaat, heeft zich bij brief van 9 juli 2019 onttrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2019. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
Het door appellant gedane verzoek tot wraking van de behandelend rechter is bij uitspraak van 12 maart 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:710) afgewezen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Met het besluit van 30 oktober 1989 is aan appellant met ingang van 20 oktober 1989 een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 13 augustus 2012 heeft het Uwv een wijzigingsformulier ontvangen waarin appellant heeft gesteld dat zijn gezondheid is verbeterd, hij heeft hierbij gewezen op het rapport van 10 juli 2012 van psychiater A. van Dalfsen. Appellant is in dit verband gezien op het spreekuur van 3 september 2012 door een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vervolgens advies gevraagd van psychiater
dr. J.H.M. van Laarhoven. In het rapport van 22 september 2012 heeft Van Laarhoven geconcludeerd dat hij op grond van zijn eigen onderzoek geen beperkingen kan stellen. Met het besluit van 24 oktober 2012 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 25 december 2012 beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is door appellant bij brief van 2 januari 2013 ingetrokken.
1.2.
Met verschillende brieven in 2013, 2014 en 2015 heeft appellant het Uwv vervolgens verzocht het besluit van 24 oktober 2012 met terugwerkende kracht te herzien en zijn WAO-aanspraak te herstellen. De naar aanleiding van die verzoeken door het Uwv genomen besluiten zijn door appellant niet in rechte aangevochten.
1.3.
Op 22 september 2016 heeft appellant wederom om herbeoordeling en heropening van zijn WAO-uitkering verzocht. Bij zijn verzoek heeft appellant meegestuurd een brief van
C. Fonsaer, klinisch psycholoog te Hasselt, van 6 december 2015. Met het besluit van 15 december 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om heropening van zijn WAO-uitkering afgewezen, omdat hij op 20 november 2015 de AOW-leeftijd heeft bereikt en daarom per die datum geen recht heeft op een WAO-uitkering. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Hij stelt – kort gezegd – dat hij in 2012 onreglementair is beoordeeld, waardoor er aanleiding bestaat om hem met terugwerkende kracht vanaf
25 december 2012 een WAO-uitkering te betalen.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de brief van appellant van 19 november 2016, waarin hij vraagt om heropening van zijn WAO-uitkering per 25 december 2012, is aangemerkt als een verzoek om terug te komen op de beslissing van
24 oktober 2012. Volgens het Uwv heeft appellant geen nieuwe (medische) feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd die zien op 2012. De door appellant met de brief van 19 november 2016 ingezonden stukken zien op 2015 en geven daarom geen ander beeld over 2012 dan al bij het Uwv bekend is. Ook voor de toekomst kan geen herziening plaatsvinden omdat appellant vanaf 7 oktober 2015 een AOW-uitkering ontvangt.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaart. Hiertoe heeft de rechtbank allereerst overwogen dat tussen partijen onbetwist is dat appellant vanaf 20 november 2015 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering omdat hij op die datum de AOW leeftijd heeft bereikt. Ter beoordeling aan de rechtbank is of er aanleiding bestond voor het Uwv om terug te komen op het besluit van 24 oktober 2012.
2.2.
Appellant heeft bij zijn verzoek een aantal (medische) stukken overgelegd, maar uit deze stukken kan niet worden afgeleid dat deze nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren ten opzichte van de medische gegevens die het Uwv op 24 oktober 2012 aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd. Het Uwv beschikte voor een groot deel al over deze stukken en de verzekeringsartsen hebben deze stukken ook meegewogen in hun adviezen. Het stuk van psychiater Van Dalfsen was juist aanleiding voor de verzekeringsarts destijds om een deskundige – psychiater Van Laarhoven – in te schakelen voor advies. In de verklaring van de huisarts van 22 juni 2012 staat dat deze als huisarts geen uitspraken kan doen over eventuele onderliggende persoonlijkheidsstoornissen. Wel geeft de huisarts aan dat appellant op hem de indruk maakt ten einde raad te zijn, dat er slaapproblemen zijn, somatische stoornissen en zover te beoordelen psychische stoornissen. Na deze brief heeft het onderzoek door psychiater Van Laarhoven plaatsgevonden, die in zijn rapport van 22 september 2012 juist concludeert dat bij appellant geen sprake is van een psychiatrisch toestandsbeeld en stelt dat er geen argumenten zijn voor een persoonlijkheidsstoornis. De zich in het dossier bevindende brief van Fonsaer spreekt over een mogelijke EMDR therapie na december 2015 en ziet dan ook niet op de situatie in 2012. Hetzelfde geldt voor de facturen en de verklaring van behandelaars van appellant in 2014 en 2015. Dat appellant in deze jaren is behandeld levert ten opzichte van de situatie in 2012 geen nieuwe feiten en omstandigheden op. Uit vaste rechtspraak volgt dat een dergelijke vaststelling de afwijzing van een herhaalde aanvraag in beginsel kan dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag, of het verzoek om terug te komen van een besluit, evident onredelijk is. Wat appellant in het voorliggende geval heeft aangevoerd, namelijk dat het Uwv sinds 1986 ten onrechte heeft geconcludeerd tot psychische labiliteit / een psychische stoornis, terwijl hiervan nooit sprake zou zijn geweest en dat juist deze handelwijze zou hebben geleid tot stress en arbeidsongeschiktheid bij appellant, is een niet nader onderbouwde stelling van appellant. Dat de verzekeringsarts in 2012 zijn medische (psychische) toestand anders heeft beoordeeld dan de verzekeringsartsen daarvoor, maakt niet dat de hierop gebaseerde besluitvorming evident onredelijk is.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn medische beperkingen door zijn lichamelijke en psychische klachten onjuist hebben vastgesteld en dat volgens hem wel sprake is van nieuwe feiten en/of gewijzigde omstandigheden. Hij heeft tevens verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij uitspraak van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. In een geval als het voorliggende, waarin het bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, betekent dit dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijzen van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat de afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 24 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:227).
4.3.
Appellant wil met zijn verzoek bereiken dat het Uwv terugkomt van het besluit dat zijn WAO-uitkering met ingang van 25 december 2012 is beëindigd. Gelet op de hier aan de orde zijnde rechterlijke toets is in dit geval van belang of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden over zijn psychische gezondheidstoestand naar voren heeft gebracht die ten tijde van die beëindiging niet aan het Uwv bekend waren en ook niet door appellant hadden kunnen worden aangevoerd.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden, wordt onderschreven. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de brief van Fonsaer geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in deze zin naar voren komen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven.
4.5.
Ook in hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden door appellant ingebracht die tot een ander oordeel leiden. Uit de ingezonden gegevens blijkt, en dat is door appellant ter zitting bevestigd, dat in een psychiatrisch consult op 30 september 2014 in het UZA te Antwerpen geen psychiatrische diagnose werd vastgesteld, wat in lijn is met de gegevens van psychiater Van Dalfsen in 2012. In het rapport van de verzekeringsarts van 5 september 2012 is vermeld dat appellant geen lichamelijke of psychische klachten vermeldde. Appellant heeft geen gegevens ingezonden die daar een ander licht op werpen. Gelet op de aard van deze procedure over het verzoek om terug te komen van een eerder besluit is voor het benoemen van een deskundige geen plaats (zie ECLI:NL:CRVB:2009:BH4552 en ECLI:NL:CRVB:2012:BW4429). De rechtbank wordt voorts gevolgd in het oordeel dat de weigering door het Uwv om terug te komen van het eerdere besluit uit 2012 niet evident onredelijk is.
4.6.
Gelet op wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 september 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) F.E.M. Boon