[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 oktober 2011, 11/1462 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 27 april 2012
Namens appellante heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012. Appellante noch haar gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1. Bij besluit van 1 oktober 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2. Op 1 februari 2011 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht aan haar een Wajong-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 8 februari 2011 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die ertoe leiden dat de beslissing van 1 oktober 2010 onjuist zou zijn. Het Uwv heeft het hiertegen ingediende bezwaar van appellante voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts bezwaar en beroep en heeft vervolgens bij beslissing op bezwaar van 28 maart 2011 (bestreden besluit) het besluit van 8 februari 2011 gehandhaafd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet op objectiveerbare wijze kan worden vastgesteld dat appellante tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 1 oktober 2010 en zij heeft geoordeeld dat dit besluit daarom in rechte is komen vast te staan.
2.2. In navolging van het Uwv heeft de rechtbank de aanvraag van appellante van 1 februari 2011 beschouwd als een verzoek aan het Uwv om het besluit van 1 oktober 2010 te herzien. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische gegevens, die voorafgaand aan het bestreden besluit door appellante zijn ingestuurd, niet wijzen op nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grond waarvan de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante op 25 november 1972 dient te worden herzien. Ten aanzien van het in beroep overgelegde onderzoeksverslag van de psychiater J. de Kroon van 28 juni 2011 heeft de rechtbank vastgesteld dat daarover bij het bestreden besluit geen beslissing kon worden genomen, zodat zij reeds daarom aan dit stuk voorbijgaat.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij vanaf haar jeugd te kampen heeft met ernstige psychische klachten, waardoor zij op de dag waarop zij 17 jaar is geworden niet in staat was om deel te nemen aan het arbeidsproces. In een nader ingezonden brief van 16 maart 2012 heeft appellante aangekondigd dat zij ter ondersteuning van haar standpunt eventueel nog medische informatie zal inbrengen. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht om een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante tegen het besluit van 1 oktober 2010, waarbij het Uwv heeft geweigerd om aan appellante een uitkering ingevolge de Wajong toe te kennen, geen rechtsmiddel heeft aangewend. Het besluit van 1 oktober 2010 is daarom onaantastbaar.
4.2. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot het antwoord op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.3. Het moet voorts gaan om een nieuw feit of veranderde omstandigheid die bij de vorming van het besluit waarvan wordt gevraagd om terug te komen, niet bekend was of kon zijn. In verband met de nader ingezonden brief van 16 maart 2012 merkt de Raad op dat degene die vraagt om terug te komen van een besluit, de voor de besluitvorming van het Uwv benodigde gegevens uiterlijk in de bezwaarfase ter tafel dient te brengen. Daarmee verdraagt zich bovendien in beginsel niet het inschakelen door de bestuursrechter van een onafhankelijke deskundige voor het instellen van een medisch onderzoek, zoals appellante heeft gevraagd.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb alsmede de overwegingen waarop dit oordeel berust.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen in tegenwoordigheid van H.L. Schoor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 april 2012.