ECLI:NL:CRVB:2009:BH4552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2121 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van eerder genomen besluit met betrekking tot ingangsdatum WAJONG-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant had eerder verzocht om een WAJONG-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had dit verzoek afgewezen. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag was vastgesteld op 1 januari 1995, en appellant stelde dat hij eerder arbeidsongeschikt was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven om de ingangsdatum van de WAJONG-uitkering te herzien. De Raad verwijst naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden bij een nieuwe aanvraag. De Raad concludeert dat het Uwv in redelijkheid heeft kunnen weigeren om van zijn bevoegdheid gebruik te maken om de ingangsdatum te herzien, omdat de medische informatie die door appellant is overgelegd niet wezenlijk anders is dan wat het Uwv al kende. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

07/2121 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 14 maart 2007, 06/1888 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 februari 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Ograjensek, advocaat te Echt, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L.E.I.K. Jaminon, kantoorgenoot van voornoemde mr. Ograjensek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H.J. Ambrosius.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij besluit van 11 januari 2001 is appellant, geboren op 20 november 1966, meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG). Bij daaropvolgend besluit van 26 maart 2002 heeft het Uwv eveneens een verzoek om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet afgewezen. Bij beide besluiten heeft het Uwv als eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehanteerd 1 januari 1995.
1.3. In reactie op een door appellant ingediend verzoek gedateerd 24 december 2004 om een uitkering de ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) heeft het Uwv bij schrijven van 1 maart 2003 appellant bericht dat bij besluit van 26 maart 2002 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag reeds is vastgesteld op 1 januari 1995 en dat, indien hij van mening is dat hij eerder arbeidsongeschikt is geworden, hij met nieuwe feiten en omstandigheden moet komen waaruit blijkt dat dit het geval is.
1.4. Bij schrijven van 29 april 2005 heeft appellant het Uwv informatie van psychiater J.J.W.M. van Wely d.d. 24 augustus 1992 en van het Vincent Van Gogh Instituut, een instituut voor geestelijke gezondheid, van 9 februari 1993 doen toekomen. Tevens heeft appellant ingebracht een bewijs van zijn ontslag per 1 januari 1987 uit militaire dienst wegens medische ongeschiktheid.
1.5. Op 17 mei 2005 heeft de verzekeringsarts J.F.M.M. van der Hart appellant onderzocht. In een rapport van dezelfde datum is hij tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die een eerdere arbeidsongeschiktheids-dag dan 1 januari 1995 rechtvaardigen. Nadat hij nog inlichtingen had opgevraagd en verkregen van de RIAGG Midden Limburg heeft deze arts in zijn daaropvolgende rapport van 14 juli 2005 zijn standpunt niet gewijzigd.
1.6. Tijdens een hoorzitting, die werd gehouden naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de weigering hem een WAZ-uitkering toe te kennen, heeft appellant te kennen gegeven dat hij al voor zijn zeventiende arbeidsongeschikt was en dat hij in aanmerking wil komen voor een WAJONG-uitkering. Voor het Uwv is dit aanleiding geweest de voormelde WAZ-aanvraag tevens aan te merken als een verzoek om terug te komen van de eerdere besluit van 26 maart 2002.
1.7. Bij besluit van 28 maart 2006 heeft het Uwv besloten niet terug te komen van dit eerdere besluit van 26 maart 2002.
2. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 maart 2006 is, nadat de bezwaarverzekeringsarts rapport had uitgebracht, bij besluit van 28 september 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv het bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die aanleiding geven de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerder tijdstip vast te stellen dan 1 januari 1995.
3.1. In beroep heeft appellant medische informatie overgelegd waaruit naar zijn mening blijkt dat hij (veel) eerder arbeidsongeschikt was dan op 1 januari 1995. Daarop is gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts.
3.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het door het Uwv gehandhaafde standpunt. Bij haar beoordeling heeft de rechtbank de eerst in beroep door appellant overgelegde medische informatie niet in haar beoordeling betrokken.
4. In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als in beroep en er daarbij op gewezen dat hij in bezwaar al op het bestaan van de in beroep overgelegde medische informatie van de Universiteit Maastricht heeft gewezen.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Het geschil is toegespitst op de vraag of er voor het Uwv in het kader van artikel 4:6 van de Awb aanleiding bestond om de bij een in rechte onaantasbaar geworden besluit op 1 januari 1995 vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag op een eerder tijdstip vast te stellen.
5.3. In artikel 4:6 van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Vermeldt de aanvrager die niet, dan kan het bestuursorgaan de aanvraag zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.4. Rijst vervolgens de vraag of het bestuursorgaan in het thans aanhangige geval in redelijkheid heeft kunnen weigeren van deze bevoegdheid gebruik te maken. Bij de beantwoording van die vraag kan de bestuursrechter slechts acht slaan op feiten en omstandigheden die uiterlijk in de bezwaarfase door de betrokkene naar voren zijn gebracht. Het bestuursorgaan heeft zijn besluit immers uitsluitend op die feiten en omstandigheden kunnen baseren. Om deze reden kan de Raad, evenals de rechtbank, de door appellant in beroep overgelegde medische informatie, waaronder de informatie van de Universiteit Maastricht, niet in zijn beoordeling betrekken. De omstandigheid dat appellant in bezwaar reeds heeft gewezen op het bestaan van de informatie van de Universiteit Maastricht is onvoldoende. In het kader van artikel 4:6 van de Awb is in geding en hoger beroep ook geen plaats voor het inschakelen van een medische deskundige.
5.5. De Raad is van oordeel dat de medische stukken die het Uwv vóór het bestreden besluit ter beschikking zijn gekomen geen nieuwe feiten en omstandigheden in voormelde zin bevatten, nu niet is gebleken dat deze stukken wezenlijk andere gegevens ten aanzien van de medische situatie van appellant vermelden dan waarmee het Uwv reeds bekend was. Het Uwv was dan ook bevoegd het onderhavige verzoek met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb af te wijzen en voor de motivering van die beslissing te verwijzen naar het besluit van 26 maart 2002. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van deze bevoegdheid gebruik te maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
5.6. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en G. van der Wiel en G.J.H. Doornewaard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) A.C. Palmboom.
JL