ECLI:NL:CRVB:2020:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
16/4846 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WGA-vervolguitkering en schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-vervolguitkering. Appellante, die als senior informatierechercheur werkte, is na een verkeersongeval arbeidsongeschikt geraakt. Het Uwv heeft haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, maar deze is later beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging en stelt dat haar belastbaarheid onjuist is vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep is gegaan. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige benoemd, neuroloog dr. J.P. ter Bruggen, die concludeerde dat er geen medisch substraat is voor de klachten van appellante. De Raad volgt het oordeel van de deskundige en oordeelt dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden en kent een schadevergoeding toe van € 2.000,-, waarvan € 1.900,- voor rekening van de Staat en € 100,- voor het Uwv. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv en de Staat in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.4846 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 juni 2016, 15/2305 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 2 september 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.T.A. Duijs hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. N.J. Brouwer heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De Raad heeft neuroloog dr. J.P. ter Bruggen als deskundige benoemd. Deze heeft op 15 oktober 2019 rapport uitgebracht. Appellante heeft haar zienswijze op het rapport gegeven. Bij brief, ingekomen bij de Raad op 10 januari 2020, heeft de deskundige aanvullend gerapporteerd. Partijen hebben hierop gereageerd.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband met dit verzoek is de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als senior informatierechercheur voor gemiddeld 38 uur per week bij het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). Op 10 november 2009 is zij voor dit werk uitgevallen met lichamelijke en cognitieve klachten na een verkeersongeval. Het Uwv heeft appellante met ingang van 6 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35 tot 80%. Het Uwv heeft de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 6 september 2014 beëindigd en appellante in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat haar gezondheidssituatie is verslechterd, heeft appellante op 8 september 2014 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft op basis van eigen medisch onderzoek en de beschikbare medische informatie, waaronder de resultaten van een functioneel optometrisch onderzoek van 30 januari 2014 door optometrist Melotte, de gegevens uit een neuropsychologisch onderzoek van 15 juli 2014 door klinisch neuropsycholoog Matser en informatie van GZ-psycholoog Zaal van 11 augustus 2014, vastgesteld dat bij appellante sprake is van licht traumatisch hersenletsel ten gevolge van een verkeersongeval. Hij acht appellante belastbaar met inachtneming van de beperkingen die hij heeft weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 3 oktober 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 75,08%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 november 2014 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 februari 2015 ongewijzigd recht heeft op een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 november 2014. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een verslag van een neuropsychologisch onderzoek van 19 januari 2011, een eindverslag capaciteitenbelastbaarheidsonderzoek door een ergotherapeut van 19 maart 2012 en aanvullende informatie van GZ-psycholoog Zaal van 21 november 2014 ingediend. Bij besluit van 13 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2015 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 2 juli 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juni 2015 voldoende zorgvuldig geacht en geen reden gezien voor twijfel aan de door het Uwv bij appellante vastgestelde beperkingen en de juistheid van de FML van 3 oktober 2014. Ook in het door appellante in beroep ingebrachte rapport van verzekeringsarts Offermans van 17 november 2015 en de daarna ingediende stukken heeft de rechtbank geen reden gezien om aan te nemen dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich op het standpunt heeft gesteld dat uit het optometrisch onderzoek blijkt dat de gezichtsscherpte bij appellante intact is en dat het functioneren, het scherpstellen en het diepte-zien weliswaar veel moeite kosten, maar wel tot stand komen. Hij heeft hieruit geconcludeerd dat de ogen van appellante normaal functioneren, maar dat de beeldverwerking en de aansturing vanuit de hersenen minder makkelijk gaan waardoor de hersenen van appellante moeite hebben met informatieverwerking. Vanwege deze verminderde verwerkingsmogelijkheden van de hersenen is appellante al aangewezen geacht op mentaal zeer licht belastende arbeid, met daarbij nog beperkingen voor veelvuldige storingen/onderbrekingen, deadlines/productiepieken, hoog handelingstempo en verhoogd persoonlijk risico en een urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee deugdelijk gemotiveerd waarom er, naar aanleiding van de bij het optometrisch onderzoek van 30 januari 2014 gevonden oogproblemen, geen aanvullende beperkingen zijn aangenomen. De rechtbank heeft daarom ook geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige zoals appellante had verzocht. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante niet geschikt zijn. Het Uwv heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de in geding zijnde datum blijft ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv haar belastbaarheid onjuist heeft vastgesteld en dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Mede gelet op het chronisch karakter van de problematiek dient haar een IVA‑uitkering te worden toegekend. Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar standpunt een brief van neurochirurg dr. Van Havenbergh van 29 augustus 2016 ingediend, waarin de resultaten van een quantum EEG (qEEG) zijn beschreven. Deze neurochirurg komt in zijn brief tot de conclusie dat bij de qEEG een aantal bevindingen van de problematiek enerzijds op het gebied van oogmobiliteit en anderzijds op het gebied van concentratie en vermoeidheid worden gevonden. Volgens appellante wordt door de qEEG bevestigd en geobjectiveerd dat zij problemen heeft op het gebied van zicht en oogmobiliteit en dat daarnaast sprake is van problematiek van concentratie en vermoeidheid. Appellante heeft de bevindingen van de qEEG voorgelegd aan verzekeringsarts Offermans om een vertaalslag te maken van deze informatie naar medische beperkingen. Offermans heeft in zijn rapport van 7 oktober 2016 geconcludeerd dat de door appellante geclaimde medische beperkingen door de resultaten van de qEEG worden geobjectiveerd en aanleiding dienen te geven tot het aannemen van aanzienlijk meer beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen.
3.2.
De door appellante in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft de Raad aanleiding gegeven om neuroloog dr. Ter Bruggen als deskundige te benoemen. In zijn rapport van 15 oktober 2019 is deze deskundige tot de conclusie gekomen dat de persisterende Whiplash Associated Disorder (WAD) klachten, met vrijwel normaal neurologisch en neuro-oftalmologisch onderzoek, niet op neurologisch terrein verklaarbaar zijn, afgaande op de vigerende richtlijnen. Beeldvorming van de hersenen in de zin van MRI hersenen en PET-scan hersenen bleken normaal te zijn. De afwijkende optometrische bevindingen uit 2014 kan de deskundige op zijn vakgebied onvoldoende interpreteren. Volgens de deskundige biedt het qEEG geen ondersteuning voor een organisch substraat van de visuele klachten van appellante. Concluderend stelt de deskundige dat de door appellante geclaimde afwijkingen vanuit neurologisch standpunt niet plausibel zijn. Er zijn wel klachten maar het bestaan van stoornissen dan wel afwijkingen is in dit geval volstrekt onvoldoende onderbouwd. Volgens de deskundige kunnen de cognitieve en visuele klachten met de gegevens in zijn rapport onvoldoende tot geheel niet onderbouwd worden. De deskundige heeft daarom geen reden gezien om de medische beoordeling door het Uwv in twijfel te trekken.
3.3.
Appellante heeft bij brieven van 28 oktober 2019 en 4 november 2019 gereageerd op het rapport van neuroloog Ter Bruggen. Het valt appellante op dat de deskundige de focus vrijwel uitsluitend lijkt te richten op de aan- of afwezigheid van medisch substraat voor de aanwezige klachten en beperkingen en dat aan de vraag of bij appellante al dan niet sprake is van een consistente klachtenbeleving ten onrechte aanzienlijk minder waarde wordt gehecht. Volgens appellante is er sprake van een duidelijke oorzaak van de klachten, namelijk het ongeval dat heeft plaatsgevonden. Sindsdien is sprake van deels onverklaarbare klachten met een consistent klachtenbeeld. Nu door middel van de qEEG duidelijke afwijkingen worden gevonden die de bij appellante al jarenlang bestaande klachten bevestigen en ook verklaren kan de uitkomst van de qEEG niet terzijde worden geschoven. Daarom is de deskundige volgens appellante te gemakkelijk tot zijn conclusie gekomen.
3.4.
De Raad heeft de deskundige gevraagd om een reactie op de brieven van appellante van 28 oktober 2019 en 4 november 2019. Daarbij is de deskundige gewezen op rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 17 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3287) waaruit blijkt dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. In bijzondere gevallen kan arbeidsongeschiktheid op basis van medische objectiveerbaarheid worden aangenomen, ook als niet geheel duidelijk is aan welke ziekte of gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. Daarbij geldt de (minimum)eis dat bij medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat, dat iemand als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
3.5.
De deskundige heeft in zijn aanvullende rapport van 10 januari 2020 zijn standpunt gehandhaafd dat er in het geval van appellante geen onderliggend medisch substraat aanwezig is die haar klachten kunnen verklaren en dat hij de qEEG niet als valide bewijs accepteert. Ook kan hij de optometrische bevindingen onvoldoende interpreteren om een andersluidend oordeel op te baseren. De deskundige had graag destijds een oordeel gehad van een ter zake kundige oogarts, maar de voorliggende en aanhoudende neuro-oftalmologische klachten zijn moeilijk causaal aan het ongeval te relateren. Met betrekking tot de vraag of er sprake is van een consistente klachtenbeleving heeft de deskundige verklaard dat hij een zekere mate van consistentie onderkent in het klachtenpatroon en qua bevindingen en klachtenpatroon, te destilleren uit de neuropsychologische testen uit 2012 en 2014 hoewel de onderzoekswijzen verschillen evenals de onderzoeksomstandigheden, maar dat de aanhoudende postcommotionele dan wel WAD klachten zonder medisch substraat op neurologisch terrein niet te verklaren zijn. De deskundige heeft aangegeven het klachtenpatroon van appellante onvoldoende te kunnen objectiveren. Hij heeft er daarbij op gewezen dat posttraumatische klachten, welke langer dan een jaar na het ongeval persisteren, zijns inziens en volgens de meest actuele stand van medische zaken, niet objectief causaal te correleren zijn. Volgens de deskundige spelen gedragsmatige invloeden, psychologische- en sociale factoren mede een onderhoudende rol in de beleving door appellante van het uiteindelijke klachtenpatroon. Deze verklaren mede de ernst en het voortduren van de klachten. De deskundige heeft ten slotte aangegeven dat, afgaande op haar klachten en klachtenbeleving, hij zich kan voorstellen dat arbeid verrichten in het geval van appellante zeer lastig uitvoerbaar is, maar dat hij dat op neurologisch terrein onvoldoende kan onderbouwen.
3.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in zijn rapport van 5 maart 2020 vermeld dat de ingediende medische informatie geen aanleiding geeft het standpunt te wijzigen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit het rapport van de deskundige dat er geen eenduidige en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat, dat appellante als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten en dat een toereikende objectieve vaststelling om volledige arbeidsongeschiktheid aan te nemen ontbreekt. Daarom heeft het Uwv gevraagd de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 februari 2015 heeft vastgesteld op 35 tot 80% en de WGA-vervolguitkering op basis van die mate van arbeidsongeschiktheid heeft voortgezet.
4.3.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4287) dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige neuroloog Ter Bruggen van
15 oktober 2019 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie bestudeerd, appellante neurologisch onderzocht, literatuurstudie verricht met betrekking tot qEEG onderzoek en hierover tevens collegiaal overleg gevoerd met prof. C. Stam, klinisch neurofysioloog aan het VUMC Amsterdam. Ondanks uitgebreid neurologisch onderzoek heeft hij de klachten van appellante op neurologisch terrein niet kunnen verklaren.
4.4.
Gelet hierop en op het (aanvullende) rapport van de deskundige van 10 januari 2020 zijn er onvoldoende aanknopingspunten om de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Er is ̶ anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ̶ geen sprake van een eenduidige, consistente en medisch gemotiveerde opvatting, welke inhoudt dat aan de door appellante geuite klachten een medisch substraat ten grondslag moet liggen. Dit betekent ook dat op de datum in geding geen sprake was van volledige (en duurzame) arbeidsongeschiktheid. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 3 oktober 2014, met de belasting in de geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden. Het Uwv heeft daarom terecht de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 1 februari 2015 voortgezet op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80%.
4.5.
Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wordt als volgt geoordeeld.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling in hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 22 december 2014 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en acht maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en acht maanden overschreden, Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
5.5.
Van deze overschrijding is een periode van één maand toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn, 19 maanden, voor rekening van de Staat komt en het resterende deel, één maand, voor rekening van het Uwv. Voor de berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.900,- (19/20 deel van € 2.000,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 100,- (1/20 deel van € 2.000,-).
6. Aanleiding bestaat het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 262,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 525,-). Het Uwv zal worden veroordeeld in € 131,25 (de helft) van deze kosten. De Staat zal worden veroordeeld in de andere helft van deze kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 100,-;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.900,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 131,25.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld als voorzitter en H.G. Rottier en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 september 2020.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) L.E. König