ECLI:NL:GHDHA:2019:1533

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2019
Publicatiedatum
18 juni 2019
Zaaknummer
22-000140-18
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van politieagent na overlijden arrestant bij aanhouding op muziekfestival in Den Haag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 19 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de vrijspraak van een politieagent, aangeduid als DH02, die betrokken was bij de aanhouding van een verdachte, [slachtoffer], op 27 juni 2015 tijdens het muziekfestival 'Night at the Park' in Den Haag. Tijdens de aanhouding heeft de verdachte zich verzet, wat leidde tot een worsteling met meerdere politieagenten. De verdachte is uiteindelijk buiten bewustzijn geraakt en is een dag later in het ziekenhuis overleden.

Het hof heeft vastgesteld dat de geweldshandelingen die door de agenten zijn toegepast, waaronder het op de grond houden van de verdachte en het gebruik van pepperspray, niet buitenproportioneel waren. Het hof oordeelde dat de agenten in de rechtmatige uitoefening van hun functie handelden en dat de aanhouding rechtmatig was. De verdachte DH02 werd vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, waaronder doodslag en zware mishandeling, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij opzet had op de dood of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan de verdachte. Het hof concludeerde dat de geweldshandelingen van DH02 voldeden aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en dat hij zich niet bewust was van een aanmerkelijke kans op de dood of hersenletsel van de verdachte.

De benadeelde partijen, die vorderingen tot schadevergoeding hadden ingediend, werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte werd vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000140-18
Parketnummer: 09-837305-15
Datum uitspraak: 19 juni 2019
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 december 2017 in de strafzaak tegen de verdachte:

DH02,

domicilie kiezende aan [adres] (kantooradres raadsman).
Onderzoek van de zaak
1. Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 20 november 2018, 5 december 2018, 1 april 2019,
3 april 2019, 8 april 2019, 9 april 2019, 10 april 2019 en 5 juni 2019.
2. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
3. In eerste aanleg is de verdachte van het primair en het toen subsidiair impliciet primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het toen subsidiair impliciet subsidiair ten laste gelegde (medeplegen mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 1 jaar. Voorts zijn de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen tot schadevergoeding.
4. Namens de verdachte is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
5. Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of te drukken, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten hersenletsel, heeft toegebracht, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of te drukken, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meer subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld, door
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond te houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] te duwen en/of drukken, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) af te klemmen, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] te wrijven, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft gehad;
meest subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 27 juni 2015 te ’s-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend,
- die [slachtoffer] gedurende enige tijd op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en (met kracht) tegen/op het lichaam van die [slachtoffer] heeft geduwd en/of heeft gedrukt, en/of
- ( met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van die [slachtoffer] (met een arm) heeft afgeklemd, en/of
- ( met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans het gezicht, van die [slachtoffer] heeft geslagen, en/of
- pepperspray in het gelaat van die [slachtoffer] heeft gewreven,
waardoor het aan verdachtes en/of zijn mededaders schuld te wijten is dat voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Standpunten
Openbaar Ministerie
6. De advocaten-generaal hebben – overeenkomstig hun overgelegde schriftelijke requisitoiraantekeningen – gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, behoudens ten aanzien van:
  • de aan de verdachte opgelegde straf, en
  • de beslissing omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van 1 jaar, alsmede tot een algehele ontzetting van het recht tot het bekleden van het ambt van politieambtenaar, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder a, van de Politiewet, voor de duur van 2 jaren.
De vorderingen van de benadeelde partijen dienen wat betreft de advocaten-generaal in ieder geval gedeeltelijk te worden toegewezen. In dat kader hebben zij gewezen op de het hof toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 6:97 van het Burgerlijk Wetboek.
Verdediging
7. De raadsman van de verdachte heeft zich
– overeenkomstig zijn overgelegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken. Subsidiair is bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Voorts is niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partijen in hun vorderingen bepleit: primair, gelet op de bepleite vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging, subsidiair omdat geen sprake is van rechtstreekse schade zodat de benadeelde partijen niet voegingsgerechtigd zijn en meer subsidiair omdat de behandeling van die vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
8. Voor zover nodig wordt hieronder ingegaan op verschillende door partijen ingenomen standpunten.
Het vonnis waarvan beroep
9. Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Het hof merkt op dat het hof in het arrest wel passages uit het vonnis van de rechtbank overneemt.
Korte uiteenzetting van de feiten [1]
10. Op 27 juni 2015 vond in het Zuiderpark te Den Haag het muziekfestival “Night at the Park” plaats [2] . Een van de bezoekers van dit evenement was [slachtoffer] (verder: [slachtoffer]). DH01 en DH02 [3] waren aldaar werkzaam als politieagent, net als de hierna nog te noemen DH03, DH04, DH05 en [getuige 1].
De situatie voor de aanhouding
11. Rond 22.00 uur bevond [slachtoffer] zich bij een van de uitgangen van het festivalterrein. Meerdere getuigen leidden uit het gedrag van [slachtoffer] af dat hij onder invloed was van alcoholische drank; hij was onvast ter been en liep wankelend, van links naar rechts. [slachtoffer] riep herhaaldelijk dat hij een (vuur)wapen had. Hij greep daarbij meerdere malen naar zijn kruis [4] . Betrokken agenten die later als getuige zijn gehoord omschrijven het gedrag van [slachtoffer] op dat moment als agressief [5] , bedreigend [6] en provocerend [7] . [slachtoffer] gaf geen gevolg aan meerdere verzoeken van de politie om te stoppen met het schreeuwen dat hij een (vuur)wapen had en om het festivalterrein te verlaten [8] . Hij trok zich los van mensen, niet zijnde politieagenten, die hem naar de uitgang van het terrein probeerden te begeleiden [9] .
De aanhouding
12. Het gedrag van [slachtoffer] trok op een gegeven moment de aandacht van DH01 en DH02, die zich op dat moment in een ME-bus bevonden. Zij zijn toen achtereenvolgens de ME-bus uitgestapt, eerst DH02 en even later DH01 [10] . Op een gegeven moment besloot de politie [slachtoffer] aan te houden. DH02 pakte [slachtoffer] bij zijn linker arm met twee handen vast en zei toen tegen [slachtoffer] dat hij was aangehouden [11] . DH02 heeft verklaard dat [slachtoffer] zo tegenwerkte dat DH02 voor zijn gevoel van de grond werd opgetild. DH02 liet los, deed een stap achteruit en stapte weer in met de bedoeling [slachtoffer] via een heupworp op de grond te krijgen. Volgens DH02 had dat weinig effect. Het lukte hem niet [slachtoffer] op de grond te krijgen. Hij riep toen dat [slachtoffer] naar de grond moest worden gewerkt. Omdat DH02 niet zeker wist of [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had, wilde DH02 hem op de grond onder controle krijgen. Hij heeft [slachtoffer] een knietje tegen zijn dijbeen gegeven [12] .
13. DH03 zag dat [slachtoffer] zich verweerde tegen de greep van DH02. Hij draaide met zijn arm om uit de greep los te komen. DH03 zag dat [slachtoffer] niet naar de grond wilde [13] . DH05 zag dat DH02 [slachtoffer] bij de linkerzijde pakte en dat [getuige 1] hem bij de rechterzijde pakte. Hij hoorde dat er werd geroepen: “je bent aangehouden”. Hij zag dat [slachtoffer] verzet pleegde en hoorde dat er werd geroepen dat hij moest meewerken. [slachtoffer] trok zich echter los en draaide met zijn bovenlichaam de andere kant op dan de agenten hem trachtten te bewegen [14] .
14. DH01 zag dat [slachtoffer] door [getuige 1] en DH02 bij de armen werd vastgegrepen, waarna [slachtoffer] zich probeerde los te trekken. Hij trok met veel kracht in een andere richting dan waarin DH02 en [getuige 1] trokken. DH01 besloot toen een balans verstorende techniek toe te passen. Hij pakte [slachtoffer] achter zijn hoofd in zijn nek en trok hem naar voren. [slachtoffer] raakte hierdoor uit zijn evenwicht en kwam met zijn borst op de grond te liggen [15] .
Het verdere verloop
15. Nadat [slachtoffer] op de grond was beland, heeft een aantal politieagenten geweld gebruikt om de aanhouding te bewerkstelligen. Hieronder zal nader worden ingegaan op het door DH01 en DH02 gebruikte geweld. [slachtoffer] is uiteindelijk buiten bewustzijn geraakt en vervolgens naar het nabij gelegen politiebureau Zuiderpark vervoerd in de door DH01 bestuurde ME-bus. Aldaar werd hij door agenten en later door ambulancepersoneel gereanimeerd. Een dag later is [slachtoffer] in het ziekenhuis overleden [16] .
Overwegingen met betrekking tot de ten laste gelegde feiten

De ten laste gelegde geweldshandelingen

16. Zoals hiervoor reeds is aangegeven is bij de aanhouding van [slachtoffer] door de politieagenten die daarbij betrokken waren geweld gebruikt. Voor de beoordeling van de strafzaken tegen de verdachte DH02 en zijn medeverdachte DH01 is in de eerste plaats van belang dat wordt vastgesteld welke van de in de tenlastelegging genoemde geweldshandelingen feitelijk zijn verricht (en daarmee bewezen kunnen worden geacht). In de tenlastelegging zijn niet alle geweldshandelingen opgenomen waarvan uit het dossier kan worden afgeleid dat die mogelijk hebben plaatsgevonden. De wel in de tenlastelegging opgenomen geweldshandelingen - waar het hof zich dan ook verder op zal concentreren - zijn niet alle door beide verdachten DH01 en DH02 verricht, maar worden wel via de constructie van het medeplegen aan hen beiden verweten.
17. Het gaat om de volgende handelingen:
a. het gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond houden en (met kracht) tegen/op het lichaam van [slachtoffer] duwen en/of drukken;
b. het (met kracht) gedurende enige tijd de nek/hals van [slachtoffer] (met een arm) afklemmen;
c. het (met kracht) al dan niet met gebalde vuist tegen de neus, althans tegen het gezicht, van [slachtoffer] slaan;
d. het in het gelaat van [slachtoffer] wrijven van pepperspray.
18. Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de onder a., c. en d. aangeduide feitelijke handelingen niet door DH01 zijn verricht, maar aan DH02 moeten worden toegeschreven.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is tevens gebleken dat DH02 niet de feitelijke handelingen als onder b. aangeduid heeft verricht. Deze moeten feitelijk worden toegeschreven aan DH01.
Aan het vorenstaande doet niet af, zoals hiervoor reeds is aangegeven, dat alle in de tenlastelegging omschreven handelingen (a. tot en met d.) aan de beide verdachten worden verweten via de constructie van het medeplegen.

Beoordelingskader van de rechtmatigheid van de geweldshandelingen

Wettelijk kader
19. In artikel 3 van de Politiewet 2012 is de politietaak neergelegd. Dit artikel luidt:
De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.
20. Om deze taak naar behoren te kunnen uitoefenen, is het gebruik van geweld soms noodzakelijk. Dit hoort bij het daadkrachtige optreden dat van de politie wordt verlangd. De bevoegdheid van de politie om geweld te gebruiken is neergelegd in artikel 7 van de Politiewet 2012, welk artikel, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
Lid 1
De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
Lid 5
De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste (…) lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
21. Ten aanzien van het gebruik van een aantal geweldsmiddelen zijn nadere regels gesteld in de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie).
Toetsingskader
22. Politieagenten zijn niet alleen bevoegd om geweld te gebruiken in de uitvoering van hun maatschappelijke taak, maar in voorkomende gevallen wordt dit ook van hen verwacht wanneer de noodzaak hiertoe bestaat. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal gebruiken, wordt van een agent juist verwacht dat hij in die situaties optreedt en actie onderneemt.
23. Het hof stelt evenals de rechtbank voorop dat de zojuist weergegeven wettelijke regeling aan de politie, voor zover die optreedt in de rechtmatige uitoefening van de bediening, een grote mate van vrijheid toekent om jegens (andere) deelnemers aan de maatschappij geweld te gebruiken. Die vrijheid is evenwel niet onbeperkt, omdat de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet mogen worden overschreden. Indien die grenzen wel worden overschreden, is sprake van onrechtmatig geweldgebruik en komt in het kader van een strafrechtelijke vervolging aan de politiefunctionaris geen beroep (meer) toe op een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel daaromtrent is voorbehouden aan de strafrechter.
24. In het voetspoor van hetgeen daarover is neergelegd in rechterlijke beslissingen (Hof Den Haag 17 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3418 en Rechtbank Den Haag 2 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14520) neemt het hof evenals de rechtbank verder als uitgangspunt dat bij de strafrechtelijke beoordeling van opsporingshandelingen van politieagenten in functie terughoudendheid moet worden betracht. Beoordeeld dient te worden of het toegepaste geweld voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen maken of dat een andere keuze voor de hand had gelegen.

De aan DH02 verweten geweldshandelingen

Ad a.: het tegen de grond houden
25. Op grond van de diverse verklaringen die zijn afgelegd door de agenten die bij de aanhouding zijn betrokken, kan als vaststaand worden aangenomen dat het steeds de bedoeling is geweest om [slachtoffer], toen die zich tegen zijn aanhouding bleek te verzetten, naar de grond te brengen en hem, ondanks zijn verzet daartegen, op de grond te houden. Het hof heeft op de ter terechtzitting getoonde beelden waargenomen dat van handelingen bedoeld om [slachtoffer] op de grond te houden (ook) in de laatste minuut van de aanhouding nog sprake was. DH02 heeft daarover zelf verklaard dat [slachtoffer], die op zijn buik op de grond lag, zich verzette tegen het boeien en dat hij, DH02, op een zeker moment ook naast hem op de grond zat, waarbij hij zijn rechterknie hoog op zijn schouderblad drukte [17] . Van verdergaande (gewelds)handelingen van DH02 in het kader van het op de grond houden van [slachtoffer] is niet gebleken. Het hof acht dan ook niet meer en anders bewezen dan waarover DH02 verklaart, te weten dat hij gedurende enige tijd [slachtoffer] op zijn buik tegen de grond heeft gehouden en tegen het lichaam heeft geduwd.
Ad c.: het slaan tegen de neus/het gezicht
26. DH02 heeft in alle door hem afgelegde verklaringen erkend dat hij [slachtoffer] tijdens de aanhouding tweemaal met zijn tot vuist gebalde rechterhand heeft geslagen op de rechterwang [18] . Het hof acht dit dan ook bewezen. Er zijn geen aanwijzingen dat dit met meer dan normale kracht is gebeurd. Voor het slaan door DH02 of een van de andere agenten op de neus van [slachtoffer] is geen bewijs voorhanden. Weliswaar is bij de sectie een bloeduitstorting op de neus van [slachtoffer] geconstateerd, maar die is niet noodzakelijkerwijs te wijten aan het (opzettelijk) slaan. Niet kan worden uitgesloten dat deze bloeduitstorting op andere wijze is ontstaan, bijvoorbeeld tijdens de worsteling en/of het op de grond houden van [slachtoffer] en/of als gevolg van de handelingen die na de aanhouding in het kader van het vervoer en de reanimatie hebben plaatsgevonden.
Ad d.: het in het gelaat wrijven van pepperspray
27. Zowel in zijn tegenover de politie en de rechter-commissaris afgelegde verklaringen als ter terechtzitting heeft DH02 verklaard dat hij bij de aanhouding pepperspray op zijn (eigen) hand heeft gesproeid en deze vervolgens in het gelaat van [slachtoffer] heeft gewreven [19] . Daarmee is ook dit onderdeel van de aan DH02 verweten geweldshandelingen bewezen.

De beoordeling van de rechtmatigheid van de door DH02 verrichte handelingen

De feitelijke situatie
28. Gelet op de hiervoor omschreven situatie (paragraaf 11-12) bestond er voldoende reden om [slachtoffer] aan te houden. Er is geen specifiek aanhoudingsproces-verbaal opgemaakt. Naar het oordeel van het hof kan in het midden worden gelaten op basis van de verdenking van welk strafbaar feit (te denken valt aan verstoring van de openbare orde of bedreiging) dit uiteindelijk is gebeurd. Het hof acht de aanhouding in elk geval rechtmatig. De agenten, onder wie DH01 en DH02, waren in zoverre in de rechtmatige uitoefening van hun bediening.
29. Gebleken is dat [slachtoffer] zich met kracht tegen zijn aanhouding heeft verzet. Dat is ook niet betwist. Toen [slachtoffer] niet wilde meewerken aan zijn aanhouding is hij naar de grond gebracht, waarna een worsteling ontstond waarbij uiteindelijk vijf agenten betrokken waren. [slachtoffer] bleek erg sterk te zijn en het kostte de agenten grote moeite om hem op de grond te houden. Hij hield zijn armen onder zich zodat het niet goed lukte om hem te boeien. Hij leek ongevoelig voor de pijnprikkels die hem werden toegediend. De verdachten DH01 en DH02 hebben hierover verklaard en bevestiging daarvan kan worden gevonden in de verklaringen van de andere agenten DH03, DH04 en DH05.
30. Door omstanders zijn van de worsteling videobeelden gemaakt. Deze beelden, zowel in scherpere als in minder scherpe kwaliteit en zowel in geblurde als in ongeblurde vorm, bevinden zich in het dossier en zijn ook ter terechtzitting getoond.
31. Het hof stelt vast dat het begin van de aanhouding en de worsteling niet op de beelden te zien is. Hoe lang de worsteling al aan de gang was vóór de eerste beelden (het hof zal deze fase verder aanduiden als de
eerste fase), kan niet met zekerheid worden vastgesteld. Volgens DH02 was dit misschien enkele minuten [20] . Voor zover de worsteling wel op de beelden te zien is (verder: de
tweede fase), duurde deze ongeveer één minuut en vijftien seconden. Uit de beelden kan worden afgeleid dat het verzet van [slachtoffer] tot het einde van de worsteling lijkt voort te duren.
Beoordeling van de onder a. aangeduide geweldshandelingen van DH02 (op de grond drukken)
32. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het op de buik tegen de grond houden en tegen het lichaam van [slachtoffer] duwen geweldshandelingen zijn die, gelet op het verzet van [slachtoffer] en de noodzaak om hem in verband hiermee tegen de grond te houden, voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Die handelingen waren daarom rechtmatig.
Beoordeling van de onder c. en d. aangeduide geweldshandelingen van DH02 (slaan/stompen in het gezicht en pepperspray)
33. DH02 heeft verklaard dat de door hem verrichte geweldshandelingen aangeduid onder c. en d. hebben plaatsgevonden tijdens het begin van de aanhouding, vóór het moment vanaf welke er beelden zijn [21] . Dat was dus in de hiervoor aangeduide
eerste fase. Bestudering van de beelden (de
tweede fase) leert dat daarop niet te zien is dat DH02 [slachtoffer] in het gelaat slaat of stompt en evenmin dat hij pepperspray bij [slachtoffer] in het gezicht wrijft. Dat past dus bij hetgeen DH02 heeft verklaard over het moment dat hij deze handelingen verrichtte. Het dossier bevat geen verklaringen van derden (politiefunctionarissen of burgergetuigen) die aanleiding geven om te twijfelen aan hetgeen DH02 heeft verklaard over het moment waarop hij [slachtoffer] in het gezicht heeft geslagen of gestompt en pepperspray heeft gebruikt. Het hof gaat er dus van uit dat een en ander heeft plaatsgevonden in de
eerste fasevan de aanhouding. Het vaststellen van het bedoelde moment is van belang omdat de proportionaliteit en subsidiariteit van de omschreven handelingen moet worden beoordeeld naar de situatie op dát moment. De uitkomst van die beoordeling kan niet afhankelijk zijn van eventuele gebeurtenissen nadien.
34. Op grond van het voorliggende dossier moet worden aangenomen dat de bedoelde geweldshandelingen (slaan of stompen in het gezicht en gebruik van pepperspray) hebben plaatsgevonden kort nadat [slachtoffer] naar de grond was gebracht, terwijl geprobeerd werd hem onder controle te krijgen en te boeien, hetgeen door het verzet van [slachtoffer] niet lukte. Of DH01 op dat moment het
hoofdvan [slachtoffer] had omklemd of dat inmiddels sprake was van een omklemming van de
nek, kan niet met zekerheid worden gezegd. DH02 heeft verklaard dat DH01 op dat moment probeerde controle te krijgen over het hoofd van [slachtoffer] [22] . Volgens DH01 was er op dat moment slechts sprake van een
hoofdklem [23] . Daar staat tegenover dat diverse getuigen hebben verklaard dat de arm van DH01 om de
nekvan [slachtoffer] zat [24] , zij het dat niet steeds expliciet is aangegeven vanaf welk moment in de worsteling zij dat precies hebben gezien. Wat daar ook van zij, het hof stelt vast dat de beide genoemde geweldshandelingen van DH02 hebben plaatsgevonden in de
eerste fasevan de worsteling op een moment dat DH01 het hoofd of de nek van [slachtoffer] omklemd had teneinde hem onder controle te krijgen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden vastgesteld dat de feitelijke situatie op dát moment zo was dat ieder verder geweld op het hoofd van [slachtoffer] zonder meer als buitenproportioneel zou moeten worden aangemerkt.
DH02 heeft verklaard dat de slagen in het gezicht van [slachtoffer] waren bedoeld om zijn aandacht af te leiden en hem te laten schrikken en dat deze niet uit volle kracht waren [25] . Niet gebleken is dat deze slagen hebben geleid tot enig letsel bij [slachtoffer]. Het dossier geeft ook verder geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verklaring van DH02 over de kracht van de slagen niet juist zou zijn. Het hof gaat er dan ook van uit dat de slagen tegen het gezicht van [slachtoffer] niet onnodig hard waren. Zij waren daarom niet buitenproportioneel.
Ook het, in die fase van de worsteling, wrijven van pepperspray in het gezicht is naar het oordeel van het hof, hoe onaangenaam en pijnlijk ook, op dat moment geen vorm van buitenproportioneel geweld. Het gebruiken van pepperspray in een situatie als de onderhavige is overigens in overeenstemming met de hiervoor genoemde Ambtsinstructie. Het hof acht ook de wijze waarop DH02 de pepperspray heeft gebruikt (wrijven in het gezicht) passend, mede gelet op hetgeen de IBT-docenten Leukfeldt [26] , Tieman [27] en Mulder [28] (beiden tegenover de rechter-commissaris) hebben verklaard, nu DH02 heeft verklaard dat de afstand tussen hem en [slachtoffer] te klein was om rechtstreeks in diens ogen te sprayen.
35. De bedoelde geweldshandelingen kunnen zoals zojuist is aangegeven niet worden aangemerkt als uitingen van buitenproportioneel geweld. Aan een en ander doet niet af, dat DH01 op dat moment het hoofd of de nek van [slachtoffer] had omklemd. Wanneer de onder c. en d. aangeduide geweldshandelingen van DH02 zouden hebben plaatsgevonden in een (veel) latere fase van de worsteling, toen de omklemming van het hoofd dan wel de nek van [slachtoffer] al geruime tijd had geduurd, zou daarover zeer wel anders geoordeeld kunnen worden, maar aan die beoordeling komt het hof niet toe nu ervan wordt uitgegaan dat die handelingen hebben plaatsgevonden in de beginfase van de worsteling. Op dat moment was het handelen van DH02 niet buitenproportioneel en dat verandert niet door eventuele gebeurtenissen nadien.
De beide bedoelde geweldshandelingen hebben naar het oordeel van het hof plaatsgevonden op een moment in de worsteling dat zij effectief zouden kunnen bijdragen aan het snel breken van het verzet van [slachtoffer]. Zij kunnen dus als doelmatig worden aangemerkt en voldoen daarom ook aan het vereiste van subsidiariteit.
36. Op grond van het vorenstaande is het hof, anders dan het Openbaar Ministerie en de rechtbank, van oordeel dat ook de onder c. en d. aangeduide geweldshandelingen van DH02 als rechtmatig moeten worden bestempeld.

De conclusies ten aanzien van de ten laste gelegde feiten

37. Voor bewezenverklaring van het
primairen
subsidiairten laste gelegde (medeplegen doodslag en medeplegen zware mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) is vereist dat de verdachte DH02 opzet heeft gehad op de dood respectievelijk het zwaar lichamelijk letsel (hersenletsel).
38. Duidelijk is, en daarover is ook geen discussie geweest, dat de verdachte DH02 niet de bedoeling heeft gehad om bij [slachtoffer] de dood of hersenletsel te veroorzaken. Van vol opzet kan dan ook niet worden gesproken.
39. Voor voorwaardelijk opzet is nodig dat er sprake was van een aanmerkelijke kans dat de handelingen van de verdachte DH02 (en die van de medeverdachte DH01 ingeval zou moeten worden uitgegaan van medeplegen) zouden leiden tot de dood of hersenletsel bij [slachtoffer], dat de verdachte DH02 zich van die aanmerkelijke kans bewust was en dat hij die aanmerkelijke kans heeft aanvaard door desondanks te handelen zoals hij heeft gedaan.
40. Het hof is van oordeel dat, zo al gezegd kan worden dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood of hersenletsel, niet vastgesteld kan worden dat de verdachte DH02 zich bij zijn handelen in de hectiek van het moment van die aanmerkelijke kans bewust moet zijn geweest, ook niet indien zou moeten worden aangenomen dat het handelen van de medeverdachte DH01 met betrekking tot de omklemming van de nek/hals van [slachtoffer] de grenzen van proportionaliteit zou hebben overschreden.
41. Om deze reden zal het hof de verdachte DH02 vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.
42. Ten aanzien van het
meer subsidiairten laste gelegde (medeplegen mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) concludeert het hof als volgt.
43. De verdachte DH02 handelde ten tijde van het ten laste gelegde als ambtenaar van politie belast met de uitvoering van de politietaak, die onder meer inhoudt het handhaven van de rechtsorde. Hij handelde ter uitvoering van een wettelijk voorschrift (de artikelen 3 en 7 van de Politiewet 2012, in samenhang met de Ambtsinstructie). Hij was in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en de door hem verrichte geweldshandelingen voldeden naar het oordeel van het hof, zoals hierboven reeds uitvoerig overwogen, aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Derhalve komt hem een beroep toe op de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht en ontbreekt het wederrechtelijk karakter van zijn handelen als onder a., c. en d. omschreven.
44. Nu het eigen handelen van de verdachte DH02 als niet onrechtmatig moet worden bestempeld en de verdachte DH02 het onder b. aangeduide handelen (de omklemming van de nek/hals) niet heeft verricht en niet is gebleken dat hij daaraan een feitelijke bijdrage heeft geleverd, behoeft de vraag of het onder b. aangeduide handelen van de medeverdachte DH01 als onrechtmatig moet worden bestempeld in de zaak van de verdachte DH02 geen beantwoording.
45. Het hof concludeert dat de verdachte DH02 van het meer subsidiair ten laste gelegde (medeplegen van mishandeling, de dood ten gevolge hebbend) moet worden vrijgesproken.
46. Nu het handelen van de verdachte DH02 niet wederrechtelijk is geweest en ook anderszins niet worden aangemerkt als roekeloos, aanmerkelijk onvoorzichtig of onoplettend, kan van schuld als bedoeld in artikel 307 van het Wetboek van Strafrecht geen sprake is. De verdachte DH02 moet daarom ook van het
meest subsidiairten laste gelegde (medeplegen dood door schuld) worden vrijgesproken.
De vorderingen van de benadeelde partijen
47. Nu de verdachte DH02 van het ten laste gelegde in al zijn varianten wordt vrijgesproken, dienen de benadeelde partijen, te weten [benadeelde partij 1],
[benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] in deze zaak in hun vorderingen niet-ontvankelijk te worden verklaard.
48. Nu door of namens de verdachte DH02 niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair en meer subsidiair en meest subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6] en [benadeelde partij 7] niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding.
Dit arrest is gewezen door mr. W.P.C.M. Bruinsma,
mr. L.F. Gerretsen-Visser en mr. W.J. van Boven,
in bijzijn van de griffiers mr. N. Germeraad-van der Velden en mr. T.E.J. Bruinen.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 19 juni 2019.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreffen dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer 20150055, van de Rijksrecherche (onderzoek Zilverkarper), met bijlagen doorgenummerd blz. 1 tot en met 1256.
2.Blz. 73.
3.De verdachte in deze zaak treedt, ingevolge beslissing van het hof, anoniem op als DH02, evenals zijn medeverdachte DH01. Drie voormalige verdachten in deze zaak, tevens politieagenten, worden aangeduid als DH03, DH04 en DH05. De verdachte zal in dit arrest behalve als “verdachte” ook worden aangeduid als “DH02”.
4.Zie o.a. blz. 756-757, 948, 1005, 1019, 1046.
5.Blz. 613, 697.
6.Blz. 591, 626.
7.Blz. 648.
8.Blz. 546, 758.
9.Blz. 578-579, 686, 757, 758.
10.Blz. 545, 546, 578.
11.Blz. 579, 686
12.Blz. 579.
13.Blz. 613, 614.
14.Blz. 686.
15.Blz. 546, 547.
16.Blz. 14, 247.
17.Blz. 579.
18.Zie o.a. blz. 579 en verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 15.
19.Zie o.a. blz. 579, verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 16 en het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, blz. 17.
20.Verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 74.
21.Blz. 594, verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 37, proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, blz. 38 en de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring.
22.Verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 18.
23.Verklaring DH01 tegenover de rechter-commissaris d.d. 14 februari 2017, paragraaf 13, 14 en 15.
24.Blz. 648, 649, 959, 1020, 1046.
25.Blz. 594 en verklaring DH02 tegenover de rechter-commissaris d.d. 16 februari 2017, paragraaf 14 en 42.
26.Blz. 936.
27.Verklaring Tieman tegenover de rechter-commissaris d.d. 3 mei 2016, paragraaf 69.
28.Verklaring Mulder tegenover de rechter-commissaris d.d. 3 mei 2016, paragraaf 8 en 13.