ECLI:NL:CRVB:2020:1772

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
6 augustus 2020
Zaaknummer
18/2677 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning ouderdomspensioen AOW en beoordeling onevenredig zware last

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) aan betrokkene, die door de verhoging van de AOW-leeftijd financieel nadeel heeft ondervonden. Betrokkene had verzocht om herziening van een eerder besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat zijn ouderdomspensioen pas per een latere datum zou ingaan. De Raad oordeelde dat de situatie van betrokkene in de periode van 29 juni 2016 tot 3 augustus 2016 niet dermate schrijnend was dat er sprake was van een onevenredig zware last. De Svb had terecht de financiële draagkracht van betrokkene en zijn echtgenote in aanmerking genomen, die boven de bijstandsnorm voor een echtpaar uitkwam. De Raad bevestigde dat de beoordeling van de onevenredige last moet plaatsvinden op basis van het gezinsinkomen gerelateerd aan het bestaansminimum. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zouden rechtvaardigen dat betrokkene een onevenredig zware last zou ondervinden. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd gedeeltelijk vernietigd, en de Svb werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.

Uitspraak

18.2677 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 april 2018, 17/5724 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 6 augustus 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. L.N. Huizinga, advocaat, een verweerschrift ingediend en nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Betrokkene is in persoon in de zittingszaal verschenen, samen met zijn gemachtigde mr. L.N. Huizenga. De Svb heeft zich in de zittingszaal via een directe beeld- en geluidsverbinding laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 11 april 2016, heeft de Svb aan betrokkene, geboren op [dag en maand in] 1951, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend per [datum] 2016. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar ingediend.
1.2.
Bij brief van 29 juni 2016 heeft betrokkene – voor zover hier van belang – de Svb verzocht om het besluit van 11 april 2016 te herzien en hem alsnog ouderdomspensioen toe te kennen met ingang van zijn vijfenzestigste verjaardag op [dag en maand in] 2016. Betrokkene heeft aangevoerd dat door de verhoging van zijn AOW-leeftijd met zes maanden een onaanvaardbare inbreuk op zijn eigendomsrecht is gemaakt, omdat hij in die periode geen aanspraak op een overbruggingsuitkering kan maken en hij een onevenredig zware last heeft te dragen.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft de Svb het verzoek om herziening met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) over de periode van [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016 afgewezen, omdat betrokkene geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die niet al bekend waren toen de beslissing van 11 april 2016 werd genomen. Daarnaast is volgens de Svb die beslissing ook niet onmiskenbaar onjuist. Met betrekking tot de periode van 29 juni 2016 tot en met [dag] augustus 2016 is het verzoek om herziening op inhoudelijke gronden afgewezen. In een afzonderlijke procedure is vastgesteld dat betrokkene geen overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) kan krijgen. Daarom is er volgens het beleid van de Svb geen sprake van een onevenredig zware last en geen sprake van een onaanvaardbare inbreuk op zijn eigendomsrecht.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 5 september 2017 (bestreden besluit) is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 9 maart 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – met bepalingen over proceskosten en griffierecht – het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet is gebleken dat en op welke wijze de Svb heeft getoetst of er in de situatie van betrokkene sprake is van een onevenredig zware last. De rechtbank kan daarom niet beoordelen of die toets in de concrete situatie van betrokkene heeft plaatsgevonden en of die toets voldoet aan de rechtspraak van de Raad. Over de periode van [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016 stelt de rechtbank niet te kunnen beoordelen of er sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Volgens de rechtbank is het bestreden besluit daarom onvoldoende gemotiveerd en onzorgvuldig voorbereid en moet de Svb opnieuw op het bezwaar van betrokkene beslissen.
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb aangevoerd dat met betrekking tot de periode van
[dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016 wel degelijk is gekeken of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden om terug te komen van het besluit van 11 april 2016. De door betrokkene aangevoerde feiten en omstandigheden waren al bekend door de bezwaarschriften in de procedure over de aanvraag om een overbruggingsuitkering. Niet is gebleken dat het besluit van 11 april 2016 onmiskenbaar onjuist is. Met betrekking tot de periode vanaf 29 juni 2016 tot en met [dag] augustus 2016 heeft de Svb betoogd dat in het bestreden besluit getoetst is aan de voorwaarden van de OBR en dat hiermee een deugdelijk individueel feitenonderzoek is verricht naar het bestaan van een onevenredig zware last. Volgens de Svb heeft betrokkene ook overigens niet aangetoond dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan toch een onevenredig zware last moet worden aangenomen. Volgens de Svb beschikten betrokkene en zijn partner gedurende het gehele tijdvak van het AOW-gat over een netto-inkomen dat ruim boven de bijstandsnorm ligt. De Svb vindt het gezien de systematiek van de AOW niet onredelijk om bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last ook rekening te houden met het inkomen van de partner. Dit gezinsinkomen wordt dan gerelateerd aan de bijstandsnorm voor een echtpaar.
3.2.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag om een overbruggingsuitkering is afgewezen omdat hij voorafgaand aan zijn vijfenzestigste verjaardag geen rechtgevende uitkering ontving. De Svb mag nu niet op dezelfde formele gronden de onevenredige last beoordelen in het kader van de ingangsdatum van het AOW‑pensioen. Er moet een financiële toets plaatsvinden die moet zijn gerelateerd aan de materiële/financiële criteria die gelden in de OBR. Daarbij geldt een inkomensgrens van 300% van het minimumloon voor een echtpaar. Betrokkene zit met zijn gezinsinkomen onder die grens. Ten onrechte hanteert de Svb de bijstandsnorm voor de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last. Verder heeft betrokkene nog een aantal stukken in het geding gebracht met betrekking tot zijn financiële situatie vanaf eind 2012 ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij op de verhoging van de AOW-leeftijd niet heeft kunnen anticiperen en daarom een onevenredig zware last had te dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De periode vanaf [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016
4.1.1.
Het verzoek van betrokkene van 29 juni 2016 strekt ertoe dat de Svb terugkomt van zijn besluit van 11 april 2016 en aan betrokkene per [dag en maand in] 2016 een ouderdomspensioen toekent. Ten aanzien van de periode [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016 heeft de Svb hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, en niet het besluit in volle omvang heroverwogen. Hiertoe is overwogen dat betrokkene geen nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak toetst de bestuursrechter in het geval een bestuursorgaan toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 23 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1449).
4.1.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden wordt verstaan feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.1.4.
Betrokkene heeft bij het verzoek van 29 juni 2016 geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die hij niet tegen het besluit van 11 april 2016 had kunnen inbrengen. Zijn financiële situatie was hem immers toen bekend. Evenmin is gebleken dat de weigering om terug te komen van het besluit van 11 april 2016 ten aanzien van genoemde periode evident onredelijk is.
4.1.5.
De Raad volgt de rechtbank dan ook niet in het oordeel dat het bestreden besluit met betrekking tot de periode van [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016 onvoldoende is gemotiveerd en onzorgvuldig is voorbereid. De rechtbank heeft het bestreden besluit over die periode dus ten onrechte vernietigd.
De periode van 29 juni 2016 tot [datum] 2016
4.2.1.
Ten aanzien van de periode van 29 juni 2016 tot [datum] 2016 heeft de Svb het verzoek om herziening na een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad de afwijzing toetsen als ware dit een eerste besluit over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:2016:4872).
4.2.2.
De rechtbank heeft terecht verwezen naar de uitspaken van de Raad van 18 juli 2016, onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2609, waaruit volgt dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de pensioengerechtigde leeftijd (AOW-leeftijd) sprake is van een inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. In die rechtspraak is ook overwogen dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.3.
Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last heeft de Svb aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in de OBR. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:692) valt de enkele beoordeling of een betrokkene aan de voorwaarden van de OBR voldoet, niet aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last tijdens het zogenoemde AOW-gat. Van zorgvuldige besluitvorming kan slechts sprake zijn als nader onderzoek wordt gedaan naar de financiële situatie van de betrokkene, indien deze in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen.
4.2.4.
De Svb heeft in hoger beroep alsnog de inkomens- en vermogenspositie van betrokkene bekeken en beoordeeld of sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten leiden tot het aannemen van een onevenredig zware last voor betrokkene en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Daarvan is volgens de Svb niet gebleken en de Raad sluit zich hierbij aan. Uit de gedingstukken komt naar voren dat betrokkene weliswaar lange tijd in financieel moeilijke omstandigheden heeft verkeerd en ook in de periode van het AOW-gat een gering inkomen had. Van een terugval in inkomen die is veroorzaakt door de verhoging van de AOW-leeftijd is echter geen sprake. Buiten kijf staat dat betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd en de latere ingangsdatum van zijn ouderdomspensioen financieel nadeel heeft ondervonden. Er is echter niet gebleken dat de situatie waarin hij in de hier te beoordelen periode tussen 29 juni 2016 en [datum] 2016 verkeerde, dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last. Hiervoor is in dit geval onvoldoende dat betrokkene geld van vrienden heeft moeten lenen en in het verleden geen geld heeft kunnen sparen om het AOW-gat op te vangen. Terecht heeft de Svb bij de toetsing of sprake is van een onevenredig zware last in aanmerking genomen dat de financiële draagkracht van betrokkene en zijn echtgenote in de periode van het AOW-gat boven de bijstandsnorm voor een echtpaar uitkwam. Evenals de Svb is de Raad van mening dat het binnen de systematiek van de AOW past om bij deze toetsing uit te gaan van het gezinsinkomen gerelateerd aan het bestaansminimum. De hoogte van het ouderdomspensioen is immers afhankelijk van de leefvorm en is erop gericht dat twee gehuwde pensioengerechtigden met een volledige verzekeringsloopbaan samen het sociaal minimum voor gehuwden ontvangen (vergelijk de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1229). In het geval van betrokkene lag het gezinsinkomen in de periode van het AOW-gat, zoals gezegd, iets boven het sociaal minimum. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan niettemin zou moeten worden aangenomen dat op betrokkene een onevenredig zware last is komen te liggen, is niet gebleken. De Svb heeft daarom terecht zonder verdere compensatie per [datum] 2016 een ouderdomspensioen aan betrokkene toegekend.
4.2.5.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest met betrekking tot de periode 29 juni 2016 tot
[datum] 2016 en dat zij dit besluit in zoverre terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten.
4.2.6.
Uit 4.1 tot en met 4.2.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de periode van [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016 en voor zover aan de Svb opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren voor zover het betrekking heeft op de periode [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd met betrekking tot de periode vanaf 29 juni 2016 tot [datum] 2016. De Raad zal de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand laten. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden vernietigd voor zover de rechtbank opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Verder zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- (1 punt voor het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de periode van [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016;
- verklaart het beroep, voor zover dit betrekking heeft op de periode van [dag en maand in] 2016 tot 29 juni 2016, ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en het bestreden besluit is vernietigd met betrekking tot de periode 29 juni 2016 tot [datum] 2016; - laat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan de Svb opdracht is gegeven tot het nemen van een nieuw besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op proceskosten en griffierecht;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van totaal € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-Bekkum
(getekend) B.K.V. de Louw