ECLI:NL:CRVB:2019:692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/497 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake AOW-pensioen en overbruggingsuitkering met betrekking tot onevenredig zware last

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van AOW-pensioen en de afwijzing van een overbruggingsuitkering aan een betrokkene. De betrokkene, geboren in 1952, had in 2008 zijn werk verloren en ontving tot zijn 65ste verjaardag een uitkering uit een stamrechtconstructie. Hij diende op 9 februari 2017 een aanvraag in voor AOW en een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende hem AOW toe, maar wees de aanvraag voor de overbruggingsuitkering af omdat zijn inkomen te hoog was. De betrokkene maakte bezwaar tegen de ingangsdatum van zijn AOW en de afwijzing van de overbruggingsuitkering, stellende dat de verhoging van zijn AOW-leeftijd een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht vormde, wat leidde tot een onevenredig zware last.

De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep tegen de ingangsdatum van de AOW gegrond en vernietigde het besluit van de Svb, maar verklaarde het beroep tegen de afwijzing van de overbruggingsuitkering ongegrond. In hoger beroep betoogde de Svb dat de toetsing aan de voorwaarden van de OBR een deugdelijk individueel feitenonderzoek opleverde. De Raad oordeelde dat de Svb in hoger beroep een zorgvuldige beoordeling had uitgevoerd en dat de conclusie was dat er geen sprake was van een onevenredig zware last. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd de Svb veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

18.497 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
28 december 2017, 17/2628 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 14 februari 2019
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.E. de Hoop een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met een aantal soortgelijke zaken, plaatsgevonden op 11 oktober 2018. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. De Hoop. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. M. van Everdingen, H. van der Most,
mr. S. Herder en K. van Ingen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de verschillende zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is geboren op [in] 1952. In 2008 is hij werkloos geworden. In verband hiermee heeft betrokkene onder andere uit een stamrechtconstructie een uitkering ontvangen tot zijn 65ste verjaardag. Betrokkene heeft op 9 februari 2017 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd, alsmede een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Bij besluit van
21 februari 2017 is aan betrokkene met ingang van 6 april 2018 het maximale AOW-pensioen toegekend voor een gehuwde of samenwonende. Met ingang van mei 2018 is dit een bedrag van € 751,69 per maand. Bij de vaststelling van de ingangsdatum van het AOW-pensioen heeft de Svb toepassing gegeven aan de artikelen 16 en 7a van de AOW, welk laatste artikel op grond van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd met ingang van 1 januari 2013 is ingevoegd in de AOW. Ingevolge dit artikel is de pensioengerechtigde leeftijd voor de AOW vanaf 2013 stapsgewijs en vanaf 2016 versneld omhoog gegaan. Als gevolg van deze wetswijzigingen heeft betrokkene recht op een AOW-pensioen als hij 66 jaar is. Bij besluit van eveneens 21 februari 2017 is de aanvraag om een overbruggingsuitkering op grond van de OBR afgewezen, omdat het inkomen van betrokkene te hoog is.
1.2.
Betrokkene heeft tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen en tegen de afwijzing van de aanvraag om een overbruggingsuitkering bezwaar gemaakt. Volgens betrokkene is door de verhoging van zijn AOW-leeftijd met twaalf maanden een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn door artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde eigendomsrecht gemaakt. Door deze inbreuk heeft hij een onevenredig zware last te dragen. Hij heeft gedurende die twaalf maanden een fors inkomensverlies geleden en dit inkomensverlies was niet voorzienbaar. Hij heeft hierdoor moeten interen op zijn vermogen.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2017 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen de ingangsdatum van zijn AOW-pensioen ongegrond verklaard. Hiertoe is onder meer overwogen dat, volgens het beleid, voor de beoordeling of betrokkene door de verhoging van zijn AOW-leeftijd een onevenredig zware last draagt, de voorwaarden van de OBR doorslaggevend zijn. De OBR is bedoeld om compensatie te bieden aan mensen die vóór de verhoging van de AOW-leeftijd al waren gestopt met werken en die zich niet konden voorbereiden op de verhoging van de AOW-leeftijd. Volgens de Svb is sprake van een onevenredig zware last als een betrokkene een overbruggingsuitkering kan krijgen. De compensatie voor de verhoging van de AOW-leeftijd bestaat dan uit een maandelijkse overbruggingsuitkering. De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene geen recht heeft op een overbruggingsuitkering, omdat zijn inkomen te hoog is. Volgens de Svb is dan geen sprake van een onevenredig zware last.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 17 augustus 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een overbruggingsuitkering ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat betrokkene vanaf 1 april 2017 een pensioen ontvangt van de Stichting Pensioenfonds MSD van € 2.643,81 bruto, welk inkomen hoger is dan de maximale overbruggingsuitkering, en dat zijn pensioen daarop volledig in mindering moet worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de Svb opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502) heeft de rechtbank overwogen dat de enkele toetsing aan de voorwaarden van de OBR niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last bij betrokkene. De Svb heeft alleen maar gekeken naar het inkomen van betrokkene, terwijl volgens de rechtbank ook andere omstandigheden dan enkel het inkomen op dat moment van belang kunnen zijn. Op de Svb rust dienaangaande een onderzoeksplicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Svb daarom een onzorgvuldig onderzoek aan zijn bestreden besluit 1 ten grondslag gelegd. Het beroep tegen bestreden besluit 2 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb terecht besloten dat betrokkene geen aanspraak kan maken op een overbruggingsuitkering, omdat zijn inkomen te hoog is.
3.1.
In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat door te toetsen aan de voorwaarden van de OBR een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een eventuele onevenredige zware last wordt verricht. De OBR is in 2013 ingevoerd juist om personen met een kwetsbare financiële situatie te compenseren voor het AOW-gat. Personen die over voldoende vermogen of een inkomen op ten minste de voor hem of haar geldende bijstandsnorm beschikken, worden geacht zelf het AOW-gat te kunnen overbruggen. Aan de hand van de polisadministratie vindt een onderzoek plaats naar de inkomenssituatie van betrokkene (en van de eventuele partner) op het moment van 64,5 jaar en vanaf de maand van 65 jaar. Voor zover hieruit blijkt dat het inkomen beneden de voor betrokkene geldende normbedragen ligt (bijstandsnorm), vindt nog aanvullend onderzoek plaats naar het eventuele vermogen. Indien blijkt dat een betrokkene in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de OBR, neemt de Svb aan dat sprake is van een onevenredig zware last en vindt via de OBR compensatie plaats gedurende het tijdvak van het AOW-gat. Deze wijze van toetsen is een beleidsmatige keus. In bijzondere omstandigheden kan de Svb in het voordeel van een betrokkene daarvan afwijken. Het is dan wel aan de betrokkene om aan te tonen dat in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last. Naar het oordeel van de Svb dient bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last de situatie van de betrokkene gedurende het tijdvak van het voor hem geldende AOW-gat in ogenschouw te worden genomen. In dat kader is het niet onredelijk om te kijken naar de inkomens- en vermogenspositie van de betrokkene. De toetsing ziet dus niet op het vergoeden van alle denkbaar financieel nadeel maar op de vraag of het inkomen of vermogen na de eigendomsontneming hoger is dan de in de Participatiewet geldende normen. De Svb heeft vastgesteld dat betrokkene in de maand voorafgaand aan de maand waarin hij de 65-jarige leeftijd heeft bereikt een inkomen van totaal € 4.511,43 bruto had. Met ingang van 1 mei 2017 bedroeg zijn inkomen € 2.643,81 bruto. Dit was netto € 1.506,53. Nu betrokkene gedurende het gehele tijdvak van het AOW-gat beschikte over een netto-inkomen van boven de bijstandsnorm, kan niet worden gesteld dat de verhoging van de AOW-leeftijd in zijn geval heeft geleid tot een onevenredig zware last. Bovendien heeft betrokkene enige jaren de tijd gehad om zich op de wetswijzigingen voor te bereiden.
3.2.
Door betrokkene is hiertegen ingebracht dat de Svb bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last ten onrechte alleen kijkt naar het inkomen tijdens het AOW-gat en niet naar de individuele omstandigheden. Betrokkene had zich ingesteld op een inkomensterugval van 20%, maar dit werd door de verhoging van de AOW-leeftijd 40 tot 50%. Betrokkene heeft hoge vaste lasten en heeft in de loop der tijd steeds moeten interen op zijn vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In enkele uitspraken van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CVRB:2016:2502 en ECLI:NL:CVRB:2016:2613) heeft de Raad geoordeeld dat met de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd, sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van een betrokkene als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De Raad heeft deze inmenging in het eigendomsrecht in het algemeen proportioneel geacht en geoordeeld dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen tot een onevenredig zware last, als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM, zou kunnen leiden en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
De Svb heeft het onderzoek naar een eventuele onevenredig zware last beleidsmatig ingevuld en hierbij aangesloten bij de voorwaarden van de OBR. Volgens “beleidsregel Eigendomsrecht” SB2191 is sprake van een onevenredig zware last als een betrokkene voldoet aan de voorwaarden van de OBR. De compensatie voor deze last bestaat uit een recht op overbruggingsuitkering.
4.3.
De Raad stelt allereerst vast dat de kwalificatie “beleidsregel” door de Svb vragen oproept. Uit artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt immers dat een bestuursorgaan beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot een hem toekomende of onder zijn verantwoordelijkheid uitgeoefende, dan wel door hem gedelegeerde bevoegdheid (eerste lid) en in andere gevallen slechts voor zover dit bij wettelijk voorschrift is bepaald (tweede lid). SB2191 vermeldt dat de grondslag ervan is gelegen in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Die verdragsbepaling kent de Svb evenwel geen bevoegdheden toe, zoals bedoeld in artikel 4:81 van de Awb, maar erkent het recht op ongestoord genot van zijn eigendom voor iedere natuurlijke of rechtspersoon. Het feit dat iedere verdragsstaat het “recht” heeft die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren, impliceert niet dat artikel 1 van het Eerste Protocol op zichzelf een bevoegdheid voor bestuursorganen in het leven roept als bedoeld in artikel 4:81 van de Awb.
4.4.
De Raad begrijpt SB2191 dan ook zo, dat de Svb bij onder meer de toepassing van de AOW een werkinstructie (SB2191) hanteert om te bepalen of een voorgenomen besluit inbreuk maakt op het recht van ongestoord genot van zijn eigendom van de aanvrager van het AOW-pensioen.
4.5.
Evenals de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak, is de Raad van oordeel dat de enkele toetsing of de betrokkene aan de voorwaarden van de OBR voldoet, waartoe de Svb zich doorgaans in de bezwaarfase heeft beperkt, niet valt aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Bij deze toetsing worden namelijk uitsluitend de voorwaarden genoemd in artikel 4 van de OBR betrokken. De veronderstelling dat personen die een inkomen of vermogen boven de gestelde grenzen van de OBR hebben over voldoende financiële reserves beschikken om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen, kan in individuele gevallen niet gerechtvaardigd zijn. In die gevallen waarin de betrokkene in de bezwaarfase te kennen geeft dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd onevenredig zwaar wordt getroffen, kan van een zorgvuldige besluitvorming slechts sprake zijn als nader onderzoek wordt gedaan naar de financiële situatie van een betrokkene met name tijdens de periode van het voor hem geldende AOW-gat. Daarbij kan van de betrokkene worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek.
4.6.
Uit de in hoger beroep overgelegde stukken en wat ter zitting is besproken, begrijpt de Raad dat de Svb, als gevolg van voortschrijdend inzicht, bij de toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol naast de enkele toetsing aan de OBR inmiddels ook de inkomens- en vermogenspositie van een betrokkene tijdens het AOW-gat in ogenschouw neemt. Hierbij worden de diverse door een betrokkene aangedragen individuele financiële omstandigheden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onevenredig zware last tijdens het AOW-gat. Ter bepaling daarvan zoekt de Svb allereerst aansluiting bij de rechtspraak van het EHRM, in het bijzonder bij die gevallen waarin naar het oordeel van het EHRM sprake was van een “individual and excessive burden”. Denkbaar is, aldus de Svb, dat buiten de gevallen die bij het EHRM reeds hebben geleid tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol ook andere zeer bijzondere omstandigheden tot een schending kunnen leiden. Met de uitvoering van een dergelijke toetsing wordt naar het oordeel van de Raad voldaan aan het vereiste van een deugdelijk en individueel feitenonderzoek in de zin van de in 4.1 genoemde uitspraken van de Raad.
4.7.
De Svb heeft uiteindelijk in hoger beroep deze toetsing verricht en is daarbij tot de conclusie gekomen dat niet is gebleken dat sprake is van een onevenredig zware last. De Raad sluit zich bij deze conclusie aan. Hierbij is in aanmerking genomen dat aan betrokkene weliswaar twaalf maanden AOW-pensioen is onthouden, waarop hij in de tijd dat zijn stamrechtconstructie inging aanspraak dacht te kunnen maken, maar dat niet kan worden gezegd dat zijn recht op AOW-pensioen in de kern is aangetast. Betrokkene heeft twaalf maanden zonder AOW-pensioen moeten zien te overbruggen, maar op deze periode heeft hij zich ten minste al vanaf 2012/2013 kunnen instellen. Gedurende die twaalf maanden van het AOW-gat had betrokkene een inkomen van € 1.506,53 netto. Dit inkomen ligt boven het bestaansminimum. Weliswaar heeft betrokkene door de verhoging van de AOW-leeftijd financieel nadeel ondervonden, maar ook ter zitting is niet gebleken dat de situatie waarin betrokken tijdens het AOW-gat verkeerde dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last. Hiervoor is niet voldoende dat betrokkene hoge vaste lasten heeft en heeft moeten interen op zijn spaargeld (zie ook de uitspraak van 18 juli 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2502).
4.8.
Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voorbereiding van bestreden besluit 1 niet zorgvuldig is geweest en dat zij dit besluit terecht heeft vernietigd. Nu de Svb in hoger beroep alsnog een zorgvuldige beoordeling heeft gedaan en de Raad de door de Svb daaraan verbonden conclusie deelt, is er aanleiding de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand te laten.
4.9.
Het vorenoverwogene in 4.1 tot en met 4.8 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, behalve voor zover de rechtbank de Svb opdracht heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De Raad zal de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit in stand laten.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand van in totaal € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover de rechtbank opdracht heeft
gegeven aan de Svb tot het nemen van een nieuw besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van
totaal € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en H.J. de Mooij en M.F.J.M. de Werd als leden, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) G.D. Alting Siberg
rh