ECLI:NL:CRVB:2020:1767
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag voor ouderdomspensioen AOW en de gevolgen van de verhoging van de AOW-leeftijd
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellant voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1951, had verzocht om toekenning van AOW per 2016, maar zijn aanvraag werd afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) omdat hij zijn pensioengerechtigde leeftijd nog niet had bereikt. Appellant stelde dat de verhoging van de AOW-leeftijd, met negen maanden, leidde tot een onevenredig zware last en een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht. De Svb verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond, met de stelling dat er geen sprake was van een onevenredig zware last.
De rechtbank Noord-Holland oordeelde dat de Svb onvoldoende individueel feitenonderzoek had verricht naar de situatie van appellant en vernietigde het besluit van de Svb, maar liet de rechtsgevolgen in stand. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant opnieuw beoordeeld. De Raad concludeerde dat de Svb in de bezwaarfase niet alleen had moeten toetsen aan de voorwaarden van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR), maar ook een aanvullend onderzoek had moeten verrichten naar de persoonlijke situatie van appellant.
De Raad oordeelde dat, hoewel de verhoging van de AOW-leeftijd financiële gevolgen had voor appellant, er geen bewijs was dat zijn situatie tijdens het AOW-gat dermate schrijnend was dat er sprake was van een onevenredig zware last. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat appellant niet had aangetoond dat hij door de verhoging van de AOW-leeftijd in een onhoudbare financiële situatie was gekomen. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om relevante gegevens aan te leveren ter ondersteuning van zijn standpunt.