In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1951, had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-pensioen, dat was vastgesteld vanaf 15 april 2017, en stelde dat hij recht had op een uitkering vanaf zijn 65ste verjaardag. Hij voerde aan dat de verhoging van de AOW-leeftijd hem onevenredig zwaar had getroffen, wat een inbreuk op zijn eigendomsrecht zou vormen.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad concludeerde dat, hoewel de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd grote financiële gevolgen voor appellant had, niet was aangetoond dat hij een onevenredig zware last had te dragen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Daarnaast heeft de Raad de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.362,50 bedragen, en bepaald dat de Svb het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig individueel feitenonderzoek bij claims van onevenredige lasten als gevolg van wijzigingen in de AOW-regelgeving.