ECLI:NL:CRVB:2020:779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
27 maart 2020
Zaaknummer
18-4502 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning ouderdomspensioen AOW en onevenredige last

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale verzekeringsbank (Svb) over de toekenning van zijn ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant, geboren in 1951, had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van zijn AOW-pensioen, dat was vastgesteld vanaf 15 april 2017, en stelde dat hij recht had op een uitkering vanaf zijn 65ste verjaardag. Hij voerde aan dat de verhoging van de AOW-leeftijd hem onevenredig zwaar had getroffen, wat een inbreuk op zijn eigendomsrecht zou vormen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad overwogen dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de persoonlijke omstandigheden van appellant. De Raad concludeerde dat, hoewel de versnelde verhoging van de AOW-leeftijd grote financiële gevolgen voor appellant had, niet was aangetoond dat hij een onevenredig zware last had te dragen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

Daarnaast heeft de Raad de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.362,50 bedragen, en bepaald dat de Svb het griffierecht van appellant vergoedt. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldig individueel feitenonderzoek bij claims van onevenredige lasten als gevolg van wijzigingen in de AOW-regelgeving.

Uitspraak

18.-4052 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juni 2018, 17/3019 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 26 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H.C.S. Deijk, kantoorgenoot van mr. Klinkert. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 8 februari 2017 heeft de Svb aan appellant, geboren [in] 1951, een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend vanaf 15 april 2017. In het bezwaarschrift tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat hij zijn AOW-pensioen toegekend wil krijgen vanaf zijn 65ste verjaardag. De verhoging van de AOW-leeftijd met in zijn geval negen maanden heeft geleid tot een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht omdat bij hem sprake is van een onevenredig zware last.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 8 februari 2017 gegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat bij appellant tijdens de laatste vier maanden van zijn AOW-gat sprake is van een onevenredig zware last waardoor hij vanaf 15 december 2016 tot 15 april 2017 in aanmerking komt voor een overbruggingsuitkering op grond van de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR). Omdat appellant in deze periode inkomen heeft, krijgt hij een gedeeltelijke OBR-uitkering ter hoogte van € 3,72 in december 2016, € 5,- in april 2017 en € 11,80 per maand in de tussenliggende maanden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016, onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502, heeft de rechtbank overwogen dat het enkele gegeven dat appellant een overbruggingsuitkering heeft ontvangen, onvoldoende is voor de conclusie dat hij daarmee zodanig is gecompenseerd, dat er geen onevenredige last meer is. De omstandigheid dat de normbedragen een inkomen op ten minste bijstandsniveau garanderen, laat onverlet dat in een geval waarin een betrokkene recht heeft op een overbruggingsuitkering sprake kan zijn van een onevenredig zware last. In dit geval is de rechtbank hiervan niet gebleken.
3. In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat hij zich niet heeft kunnen instellen op de zogenoemde versnelde verhoging van de AOW-leeftijd met ingang van 1 januari 2016, met in zijn geval vier maanden. Hij heeft in die maanden een inkomensterugval gehad van in totaal ongeveer € 4.500,-. Zijn lijfrentepolis was bedoeld voor de eerste verhoging van de AOW‑leeftijd van vijf maanden en is daaraan opgegaan. Hij heeft verder zijn spaargeld moeten aanwenden om de overige maanden te overbruggen. Ten onrechte heeft de Svb niet onderzocht of hij in die maanden met dit inkomen op bijstandsniveau een onevenredig zware last heeft te dragen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit rechtspraak van de Raad (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2502) over de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verhoging van de AOW aanvangs- en pensioengerechtigde leeftijd volgt dat die verhoging een inmenging in het eigendomsrecht is, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol). Deze inmenging wordt in het algemeen proportioneel geacht en leidt in het algemeen niet tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Overwogen is voorts dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen kan leiden tot een onevenredig zware last als bedoeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en daardoor tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.
Voor de inrichting van het vereiste individueel feitenonderzoek naar een beweerdelijk onevenredig zware last, heeft de Svb aansluiting gezocht bij de voorwaarden die zijn opgenomen in artikel 4 van de OBR. In zijn uitspraken van 3 januari 2019 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2019:143) heeft de Raad overwogen dat de enkele beoordeling of een aanvrager aan deze voorwaarden voldoet, niet is aan te merken als een deugdelijk individueel feitenonderzoek naar het bestaan van een onevenredig zware last. Daarom moet de Svb altijd een aanvullend onderzoek verrichten naar de situatie van een aanvrager, indien deze te kennen geeft dat hij door onverkorte toepassing van artikel 7a van de AOW onevenredig zwaar wordt getroffen. Evenals de rechtbank acht ook de Raad het enkele feit dat appellant een overbruggingsuitkering heeft ontvangen, op zichzelf beschouwd onvoldoende voor de conclusie dat hij toereikend voor zijn onevenredig zware last is gecompenseerd.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat zijn inkomen tijdens de laatste vier maanden van zijn AOW‑gat, ondanks de toegekende overbruggingsuitkering, niet toereikend is. De Svb had hiernaar onderzoek moeten doen. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn onder 4.2 aangehaalde uitspraken van 3 januari 2019, mag van appellant worden verlangd dat hij zelf de gegevens aanlevert die zijn standpunt onderbouwen en die relevant zijn voor dit onderzoek. Evenals de rechtbank heeft overwogen, is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat appellant tijdens de laatste vier maanden van zijn AOW-gat een onevenredig zware last had te dragen. Buiten kijf staat dat de versnelde verhoging van de AOW grote financiële gevolgen heeft gehad voor appellant, nu hij in die periode slechts een inkomen had op bijstandsniveau. Uit de door appellant overgelegde gegevens valt echter niet op te maken dat zijn situatie dermate schrijnend was dat in zijn geval sprake was van een onevenredig zware last. Hiervoor is onvoldoende dat hij heeft moeten interen op zijn spaargeld, van minder geld heeft moeten rondkomen en niet lang heeft kunnen anticiperen op de versnelde verhoging van de AOW‑leeftijd per 1 januari 2016. Wat dit laatste betreft is de Raad met de Svb van mening dat appellant ruim voor zijn 65ste verjaardag op de hoogte was van die versnelde verhoging en zijn lijfrentepolis over het gehele AOW-gat had kunnen verdelen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de voorbereiding van het bestreden besluit niet zorgvuldig is geweest, zodat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen. Nu tevens is geconcludeerd dat geen sprake was van een onevenredig zware last zal de Raad, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
5. Er is aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand in beroep (2,5 punt voor het beroepschrift, reactie en zitting) en in hoger beroep (2 punten voor hoger beroepschrift en zitting), in totaal € 2.362,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2017 gegrond, vernietigt dat besluit en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 2.362,50;
  • bepaalt dat de Svb het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2020.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) E. Diele