4.1.Naar vaste rechtspraak van de Raad is een pensioenoverzicht een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, waartegen in rechte opgekomen kan worden. Door middel van het pensioenoverzicht vindt een rechtsvaststelling plaats met betrekking tot de op dat moment verzekerde tijdvakken die in de toekomst tot aanspraken op een
AOW-pensioen kunnen leiden. Een dergelijk pensioenoverzicht kan alleen aangevraagd en verstrekt worden over een periode waarin mogelijk verzekerde jaren zijn opgebouwd, maar waarin feitelijk nog geen recht op een AOW-pensioen bestond. Het feitelijk rechtsgevolg van het pensioenoverzicht treedt echter pas in bij het, na aanvraag, (mogelijk) toekennen van AOW-pensioen.
4.1.2.In het pensioenoverzicht van 29 augustus 2014 heeft een rechtsvaststelling plaatsgevonden van de verzekerde tijdvakken die onder de vigerende wetgeving meetellen voor de opbouw van het toekomstige AOW-pensioen van appellant. Deze tijdvakken zijn voor appellant vastgesteld over de periode van 28 april 1966 tot en met 28 augustus 2014. Deze rechtsvaststelling is dan ook een besluit dat in rechte kan worden getoetst.
4.1.3.Evenals de rechtbank oordeelt de Raad dat de vermelding van de toekomstige
AOW-leeftijd een mededeling is van informatieve aard die in het kader van een pensioenoverzicht niet gericht is op rechtsgevolg en daarom voor dat deel geen besluit is waartegen in rechte kan worden opgekomen. Hiermee is niet gezegd dat appellant een effectief rechtsmiddel tegen de toekomstige ingangsdatum van zijn AOW-pensioen wordt onthouden, nu hij tegen het besluit dat wordt afgegeven naar aanleiding van zijn aanvraag om een AOW-pensioen bezwaar kan maken.
4.1.4.Bij de rechtsvaststelling in het pensioenoverzicht van de verzekerde tijdvakken van appellant is aangesloten bij de datum 28 april 1966. Deze datum is, overeenkomstig artikel 7a (oud) van de AOW, de aanvangsleeftijd in 2016, zijnde 15 jaar en vijf maanden. Vanaf deze leeftijd leidt een niet verzekerd tijdvak tot een korting op het ouderdomspensioen. Anders gezegd: op de leeftijd van 15 jaar en vijf maanden, bij appellant is dat op 28 april 1966, begint de periode van opbouw van vijftig verzekerde jaren die kunnen leiden tot een volledig
AOW-pensioen. Door de inwerkingtreding van artikel 7a van de AOW op 1 januari 2013 heeft een verschuiving van de aanvankelijke aanvangsleeftijd van 15 jaar plaatsgevonden, vanaf welke leeftijd appellant onweersproken tijdvakken van verzekering had opgebouwd voor de AOW. De Raad volgt de Svb niet in zijn betoog dat ook de in het pensioenoverzicht genoemde aanvangsleeftijd als begin van de nieuwe opbouwperiode niet zou zijn gericht op rechtsgevolg, nu deze aanvangsleeftijd ontegenzeggelijk deel uitmaakt van de in 4.1.2 bedoelde rechtsvaststelling. Hieraan doet niet af dat, naar inmiddels ook is gebleken, deze aanvangsleeftijd door nieuwe wetswijzigingen kan veranderen.
4.2.1.De vraag die vervolgens voorligt is of de invoering van artikel 7a van de AOW en de daarmee gepaard gaande verschuiving van de aanvangsleeftijd strijdig is met het recht op bescherming van het ongestoord genot van eigendom als gewaarborgd door artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.2.2.Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.2.3.Onder de term “eigendom” in artikel 1 van het Eerste Protocol moeten niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Bepalend bij deze vaststelling is de wetgeving die van kracht is ten tijde van de gestelde inmenging (vergelijk Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 6 oktober 2005, nr. 11810/02, Maurice, par. 67 en 70).
4.2.4.Allereerst zal worden bezien of sprake is van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.2.5.Vóór de inwerkingtreding van de wetswijziging die in dit geding ter discussie wordt gesteld, was (verplicht) verzekerd op grond van artikel 6 van de AOW – onder meer – de ingezetene die nog niet de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Een recht op ouderdomspensioen ingevolge artikel 7 van de AOW had degene die de leeftijd van 65 jaar had bereikt en verzekerd was geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar was bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar was bereikt. Dit betekende dat in beginsel in de vijftig jaar tussen de 15e en 65e verjaardag een volledig AOW-pensioen (van 100%) werd opgebouwd, met dien verstande dat op grond van artikel 13 van de AOW voor elk niet verzekerd jaar in die periode een korting werd toegepast van 2%.
4.2.6.Door de invoering van artikel 7a van de AOW zijn appellant weliswaar geen verzekerde tijdvakken ontnomen, maar wel wordt een tijdvak niet langer in aanmerking genomen voor de opbouw van zijn AOW-pensioen. Anders dan door de Svb is gesteld en door de regering in de Memorie van Toelichting (MvT) bij de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd (Tweede Kamer, 2011-2012, 33290, nr. 3, blz. 11) is te kennen gegeven, moeten de door een betrokkene in de periode tussen het 15e en 65e jaar reeds opgebouwde verzekerde tijdvakken worden aangemerkt als opeisbare rechten (“claims”) die als vermogensrechten kunnen worden beschouwd behorende tot een eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol (vergelijk in dit verband de beslissing van het EHRM van 27 maart 2007, nr. 77782/01, Luczak, onder A.3. voorlaatste alinea en het arrest van het EHRM van 7 juli 2011, nr. 37452/02, Stummer, par. 84, waar het gaat om de toegang tot de verzekering in relatie tot het uitkeringsrecht).
Hierbij wordt tevens van belang geacht dat aan de (voorheen) opgebouwde verzekerde tijdvakken een recht op AOW-pensioen van een bepaalde hoogte werd ontleend met ingang van de pensioengerechtigde leeftijd. Voorts is ook de Svb blijkens zijn beleidsregel SB2191 van mening dat de tijdvakken van verzekering vervuld krachtens een opbouwverzekering als eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol moeten worden aangemerkt.
4.2.7.Vervolgens is de vraag aan de orde of door de inwerkingtreding van de Wet verhoging AOW- en pensioenrichtleeftijd een inmenging heeft plaatsgevonden in het eigendomsrecht van appellant. Ingevolge artikel 7a van de AOW zijn met ingang van 1 januari 2013 de pensioengerechtigde leeftijd (voorheen 65 jaar) en de aanvangsleeftijd (voorheen 15 jaar) per leeftijdscohort opgeschoven. Door de verschuiving van de aanvangsleeftijd van appellant, ten tijde van het pensioenoverzicht met vijf maanden, zijn de eerdere vijf maanden van opbouw van verzekerde tijdvakken vervallen.
4.2.8.Nu er sprake is van inmenging in het eigendomsrecht van appellant, dient te worden bezien of de bij het bestreden besluit gehandhaafde toepassing van artikel 7a van de AOW, voldoet aan de in artikel 1 van het Eerste Protocol besloten liggende voorwaarden voor de rechtvaardiging van deze inmenging in het eigendomsrecht. Bij de beslechting van dit geschilpunt wordt acht geslagen op de uitleg die het EHRM in zijn rechtspraak aan artikel 1 van het Eerste Protocol geeft.
4.2.9.Door appellant wordt niet betwist dat de inmenging in het eigendomsrecht is gebaseerd op de wet en dat aan deze inmenging een legitieme doelstelling ten grondslag ligt. De vraag die moet worden beantwoord is of deze inmenging in het recht op ongestoord genot van eigendom in het algemeen proportioneel is te achten, dan wel in het geval van appellant leidt tot een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”).
4.2.10.Met betrekking tot de proportionaliteitsrelatie tussen het met de inmenging gediende algemeen belang en de bescherming van de individuele rechten, verwijst de Raad– kortheidshalve – naar zijn uitspraak van heden in de zaken 14/6146 AOW en 14/6794 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:2502 waarin ten aanzien van de wijziging van de ingangsdatum en de verhoging van de AOW-leeftijd is geoordeeld dat deze in het algemeen proportioneel is te achten en dat die in het algemeen niet leidt tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. 4.2.11.Het voorgaande laat onverlet dat het mogelijk is dat de toepassing van artikel 7a van de AOW in concrete gevallen leidt tot een onevenredig zware last en tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. Of er sprake is van een onevenredig zware last moet van geval tot geval op basis van een deugdelijk individueel feitenonderzoek worden beoordeeld.
4.2.12.Door de verhoging van de aanvangsleeftijd van appellant met vijf maanden, waardoor het begin van de pensioenopbouw van appellant navenant is opgeschoven, is aan de voorkant van de pensioenopbouw een inbreuk gemaakt op zijn eigendomsrecht. Of deze verhoging van de aanvangsleeftijd voor appellant tot een onevenredig zware last leidt, moet worden bezien in het kader van de besluitvorming die betrekking heeft op de toekenning van het AOW-pensioen en de ingangsdatum van dat pensioen. Op dat moment kan de hoogte van de schade worden vastgesteld. Deze besluitvorming heeft inmiddels plaatsgevonden nu bij besluit van 14 januari 2016 aan appellant een AOW-pensioen is toegekend met ingang van 28 mei 2016. Appellant kan zijn beroep op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol en de vraag of in zijn geval sprake is van een onevenredig zware last in de procedure tegen dat besluit aan de orde stellen.