In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de intrekking van bijstand aan appellanten door het college van burgemeester en wethouders van Helmond werd behandeld. Appellanten ontvingen bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werden onderzocht in het kader van een pilot Vermogensonderzoek buitenland. Het college had vastgesteld dat appellanten niet hadden gemeld dat zij onroerend goed in Turkije bezaten, wat leidde tot de intrekking van hun bijstand en de terugvordering van eerder ontvangen bedragen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, maar appellanten stelden dat het onderzoek van het college discriminerend was en dat het bewijs onrechtmatig was verkregen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college niet had aangetoond dat de selectie van dossiers objectief gerechtvaardigd was en dat het onderzoek in strijd was met het discriminatieverbod. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden. De proceskosten werden vergoed aan appellanten.