ECLI:NL:CRVB:2020:1051

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
18/1860 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomen met WW-recht en de toepassing van het Dagloonbesluit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van inkomen met het recht op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). De appellant, die werkzaam was bij twee verschillende werkgevers, had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van een tijdelijk dienstverband. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de WW-uitkering vastgesteld op het maximumdagloon, waarbij het inkomen van de appellant uit zijn andere dienstverbanden in mindering werd gebracht. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

De Raad oordeelde dat de wetgever met de wijziging van de WW per 1 juli 2015 een nieuwe systematiek van inkomensverrekening heeft ingevoerd, die ook van toepassing is op de appellant. De Raad bevestigde dat het dagloon correct was berekend volgens de regels van het Dagloonbesluit en dat er geen aanleiding was om deze regels buiten toepassing te laten. De appellant voerde aan dat de nieuwe regels onevenredige gevolgen hadden voor werknemers met meerdere dienstbetrekkingen, maar de Raad oordeelde dat de wetgever voldoende rekening had gehouden met de belangen van deze groep. De Raad verwierp ook het beroep op schending van het eigendomsrecht, omdat er geen sprake was van een ontneming van een bestaand recht op een hogere uitkering.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad concludeert dat de appellant niet in zijn gelijk is gesteld en dat de regels omtrent de dagloonvaststelling en inkomensverrekening rechtmatig zijn toegepast.

Uitspraak

18/1860 WW

Datum uitspraak: 29 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland
van 14 maart 2018, 17/3575 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.S. Fluit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere reacties ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fluit. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op basis van twee dienstbetrekkingen werkzaam bij het [Centrum] ( [Centrum] ) voor in totaal 36 uur per week. In de periode van 1 februari 2017 tot 1 augustus 2017 is appellant daarnaast op basis van een tijdelijke aanstelling werkzaam geweest bij [Stichting] de Graaf Groep ( [Stichting] ) voor 22 uur per week. Wegens het beëindigen van dit laatste dienstverband heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv aan appellant vanaf 2 augustus 2017 een WW‑uitkering toegekend. Het dagloon is daarbij vastgesteld op het maximumdagloon van € 207,60. Daarbij is uitgegaan van een referteperiode van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 en van in deze periode genoten inkomsten bij het [Centrum] en [Stichting] van
€ 114.069,98. Het op basis hiervan berekende dagloon per 2 augustus 2017 is € 440,94. Omdat dit dagloon hoger is dan het maximumdagloon, heeft het Uwv het dagloon bepaald op het maximumdagloon. Daarnaast heeft het Uwv bepaald dat de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden bij het [Centrum] in mindering op het WW-maandloon van € 4.515,30 zullen worden gebracht. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juli 2017 is bij besluit van 24 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat het Uwv het ongemaximeerde dagloon heeft vastgesteld in overeenstemming met artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit buiten toepassing te laten. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet behoort tot een substantiële groep werknemers die ingrijpende financiële gevolgen van toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit ondervinden, zodat op grond hiervan geen aanleiding bestaat om deze bepaling buiten toepassing te laten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van strijd met het loondervingsbeginsel. Wel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van inmenging in het eigendomsrecht, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Eerste Protocol), maar deze inmenging vormt naar het oordeel van de rechtbank geen onevenredige last voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit voor appellant, zijnde een verzekerde met meerdere dienstbetrekkingen, waarbij één dienstverband heeft geleid tot werkloosheid, buiten toepassing moet worden gelaten. De wetgever heeft zich ten aanzien van deze groep verzekerden onvoldoende rekenschap gegeven van de ongunstige en ongewenste gevolgen van de wijziging van het Dagloonbesluit per 1 juli 2015 en 1 december 2016 en de invoering van de inkomenskorting, zoals neergelegd in artikel 47 van de WW per 1 juli 2015, ten opzichte van de regelgeving van vóór 1 juli 2015. De bijzondere omstandigheden van verzekerden met meerdere dienstbetrekkingen zijn ten onrechte niet verdisconteerd in de dagloonsystematiek. Door al het genoten loon van appellant te delen door 261 dagen terwijl het aantal maanden van het dienstverband waaruit appellant werkloos is geworden in de referteperiode maar vijf maanden betreft, zijn de inkomensgevolgen onevenredig groot en wordt een onaanvaardbare inbreuk gemaakt op het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau. Met de vaststelling van het dagloon heeft het Uwv het loondervingsbeginsel geschonden. In dit verband heeft appellant verwezen naar de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, van 19 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2406, en van 22 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4157. De wetgever heeft voor diverse groepen verzekerden, zoals voor starters, herintreders, stakers en verzekerden die ziek zijn geweest, reparatiemaatregelen getroffen en de regelgeving aangepast, behalve voor de groep hier aan de orde. Appellant meent dat in dit geval een vergelijkbare regeling moet worden getroffen als voor de starters, waarbij aangiftetijdvakken voor aanvang van de dienstbetrekking, waaruit appellant werkloos is geworden, buiten aanmerking blijven.
3.2.
Appellant heeft ter zitting nader toegelicht dat in dit geval, waarbij het ongemaximeerde dagloon hoger is dan het maximumdagloon, de hoogte van het ongemaximeerde dagloon, zoals gehanteerd in de factor D bij de berekening van de inkomenskorting van artikel 47 van de WW, onjuist is vastgesteld. Het Uwv heeft dit ongemaximeerde dagloon berekend over het genoten loon in de referteperiode gedeeld door 261 loondagen. Het buiten toepassing laten van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit zal echter leiden tot een hoger ongemaximeerd dagloon. In dat geval wordt de inkomenskorting van artikel 47 van de WW lager en de WW-uitkering hoger.
3.3.
Verder heeft appellant herhaald dat sprake is van schending van het eigendomsrecht. De besluitgever heeft geen oog gehad voor de specifieke gevolgen van de inkomensverrekening en de dagloonvaststelling voor verzekerden met meerdere dienstbetrekkingen, zodat de inperking van het eigendomsrecht niet bij wet is voorzien. Bovendien is de inmenging niet proportioneel.
3.4.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv heeft hierbij gewezen op de uitspraken van de Raad van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146, en van 30 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1650 en ECLI:NL:CRVB:2018:1675.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op dit geding zijn van toepassing de wettelijke bepalingen van de WW en het Dagloonbesluit zoals die op 2 augustus 2017 golden. Dit betekent dat het Dagloonbesluit 2016 (Stb. 2016, 390), zoals dit besluit luidde met ingang van 1 december 2016, van toepassing is.
4.1.1.
Artikel 1b, eerste lid, van de WW bepaalt dat voor de berekening van de hoogte van de uitkering waarop op grond van deze wet recht bestaat als dagloon wordt beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies, bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, is ingetreden, verdiende, doch ten hoogste het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen, met betrekking tot een loontijdvak van een dag (maximumdagloon).
4.1.2.
Ingevolge artikel 1b, tweede lid, onder a, van de WW bedraagt het maandloon in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad 21,75 maal het dagloon. Ingevolge artikel 1b, vierde lid, onder a, van de WW bedraagt het inkomen in een kalendermaand indien de werknemer over de volledige kalendermaand recht op een uitkering heeft gehad: het inkomen over de eerste tot en met de laatste dag van de kalendermaand.
4.1.3.
Op grond van artikel 1b, zesde lid, van de WW worden bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de vaststelling van het dagloon bedoeld in het eerste lid, en de herziening ervan nadere en zo nodig afwijkende regels gesteld. In het Dagloonbesluit, zoals dat met ingang van 1 juli 2015 in werking is getreden en op onderdelen met ingang van 1 januari 2016 is gewijzigd, zijn in hoofdstuk 2 (artikelen 2 tot en met 12) bepalingen gegeven voor de vaststelling van het dagloon in het kader van de WW.
4.1.4.
Artikel 47, eerste lid, van de WW bepaalt dat de uitkering op grond van deze wet per kalendermaand bedraagt:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat;
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat. Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet op de financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
4.1.5.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit wordt onder referteperiode verstaan de periode van één jaar die eindigt op de laatste dag van het tweede aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin het arbeidsurenverlies is ingetreden.
4.1.6.
In artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat het dagloon van uitkeringen van de WW de uitkomst is van de volgende berekening:
[(A-B) x 108/100 + C] / D
waarbij:
A staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die vakantiebijslag reserveren;
B staat voor de bedragen aan vakantiebijslag die de werknemer in de referteperiode heeft genoten;
C staat voor het loon dat de werknemer in de referteperiode heeft genoten bij alle werkgevers die geen vakantiebijslag reserveren; en
D staat voor 261 indien de referteperiode een duur van één jaar heeft of indien artikel 2, vierde lid, van toepassing is. Indien er sprake is van een afwijkende referteperiode staat D voor het aantal dagloondagen in de referteperiode.
4.1.7.
In artikel 5, zesde lid, van het Dagloonbesluit is bepaald dat indien de referteperiode voor de dagloonvaststelling van een reguliere WW-uitkering een of meer kalendermaanden kent waarin geen loon is genoten anders dan vanwege verlof, dan staat D, in afwijking van het eerste lid, voor het aantal dagloondagen van de kalendermaanden waarin loon is genoten of waarin geen loon is genoten vanwege verlof. Het in een aangiftetijdvak genoten loon wordt, voor zover het binnen de referteperiode is genoten, toegerekend aan de kalendermaand waarin de laatste dag van het aangiftetijdvak ligt. Een kalendermaand ligt binnen de referteperiode, indien één of meer dagloondagen van de kalendermaand binnen de referteperiode vallen.
4.2.
Niet in geschil is dat de referteperiode loopt van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 en dat appellant gedurende de gehele referteperiode loon heeft genoten uit zijn dienstbetrekkingen bij het [Centrum] en gedurende een deel van de referteperiode, vanaf 1 februari 2017, bij [Stichting] . Verder is niet in geschil dat het geldende maximumdagloon € 207,60 bedraagt.
4.3.
In zijn uitspraak van 29 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4146, waar net als hier een situatie aan de orde was van een dienstverband waarin gedurende de gehele referteperiode loon werd genoten en van een ander dienstverband waarin gedurende een deel van de referteperiode loon werd genoten, heeft de Raad geoordeeld dat met de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit geen inbreuk wordt gemaakt op de verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW noch op het beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis heeft de Raad in die uitspraak geoordeeld dat het Dagloonbesluit voor de situatie waarin de betrokken werknemer verkeert, geen uitzondering maakt op de hoofdregel dat het dagloon wordt vastgesteld door al het genoten loon in de referteperiode te delen door 261. Zoals eveneens in de uitspraak van 29 november 2017 is overwogen, slaagt in een situatie zoals ook hier aan de orde het beroep op de uitspraken van de Raad van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476, niet, omdat gedurende de gehele referteperiode loon is genoten en geen sprake is van tijdvakken waarin in het geheel geen loon is genoten.
4.4.
Dat appellant, anders dan in de uitspraak van 29 november 2017, een dagloon boven het maximumdagloon heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals is vermeld in de in 3.4 genoemde uitspraken van 30 mei 2018, is de verrekening van inkomen met het WW-recht met ingang van 1 juli 2015 in artikel 47 van de WW opnieuw vormgegeven en vloeien de gevolgen in een situatie als die van appellant voort uit de keuze van de wetgever voor deze systematiek van inkomensverrekening. Voor een verhoging van het ongemaximeerde dagloon van appellant bij de hantering van factor D in artikel 47 van de WW, is voorts geen aanleiding, nu dit dagloon met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit juist is berekend en er, zoals volgt uit 4.3, geen aanleiding is die bepaling buiten toepassing te laten.
4.5.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden slaagt evenmin. Appellant heeft pas na de inwerkingtreding van artikel 47 van de WW per 1 juli 2015 recht gekregen op een WW-uitkering. Het recht bestaat immers sinds 2 augustus 2017. Van ontneming van een bestaand recht op een hogere WW-uitkering als gevolg van de wetswijziging per 1 juli 2015 is dan ook geen sprake. Evenmin was sprake van een legitieme verwachting dat de uitkering zou worden gebaseerd op de regels zoals deze golden vóór 1 juli 2015 of dat het loon in de referteperiode niet gedeeld zou worden door 261. Volgens vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) beschermt artikel 1 van het Eerste Protocol niet het recht zich eigendom te verwerven en evenmin de aanspraak op een uitkering van een bepaalde hoogte. Noch artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit, in samenhang met artikel 47, eerste lid, van de WW, noch de toepassing van deze bepalingen in dit geval, is in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet op dit oordeel wordt het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en J.S. van der Kolk en M.E. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 april 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D.S. Barthel