ECLI:NL:CRVB:2019:704

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/337 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen in het kader van de Participatiewet na meldingen van onrechtmatige inkomsten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellanten tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, die sinds 13 januari 2009 bijstand ontvangen op basis van de Participatiewet, zijn geconfronteerd met herziening, intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkeringen. Dit volgde na anonieme meldingen over hun vermeende eigendommen en inkomsten, waaronder een café en een auto. De gemeente Amsterdam heeft daarop onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij bankgegevens zijn geanalyseerd en diverse stortingen zijn aangetroffen op de rekeningen van appellanten.

De Raad heeft vastgesteld dat de gemeente terecht de bijstandsuitkeringen heeft herzien en teruggevorderd, omdat de appellanten in de onderzochte periodes over middelen beschikten die op de bijstand in mindering moesten worden gebracht. De appellanten hebben betoogd dat de stortingen afkomstig waren van spaargeld van hun kinderen en leningen van familieleden, maar de Raad oordeelde dat deze stellingen niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraken bevestigd.

De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om aan te tonen dat zij geen andere inkomsten hebben en dat eventuele leningen daadwerkelijk zijn verstrekt voor levensonderhoud. De Raad heeft geoordeeld dat de appellanten niet hebben aangetoond dat de stortingen geen inkomsten waren, en dat de intrekking van de bijstand over oktober 2016 terecht was, omdat niet duidelijk was hoe de aankoop van een auto was gefinancierd. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.337 PW, 17/339 PW, 18/3968 PW

Datum uitspraak: 5 maart 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
28 november 2016, 16/4728 en 16/4630 (aangevallen uitspraak 1) en van 19 juni 2018, 18/392 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2019. Namens appellanten is verschenen mr. J.A. de Jonge, advocaat, als opvolgend gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting en mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in de gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 13 januari 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van twee anonieme meldingen van 29 juni 2015 en 1 juli 2015 dat appellant eigenaar is van een café en dat appellanten in het bezit zijn van een Mercedes, heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dit kader zijn onder meer bankgegevens opgevraagd bij appellanten en zijn de ontvangen bankafschriften geanalyseerd. Daaruit is gebleken dat op de bankrekeningen van appellanten diverse stortingen zijn gedaan in de periode van 30 juni 2015 tot en met 29 januari 2016. In totaal gaat het om een bedrag van € 5.032,99. De bevindingen van het onderzoek zijn opgenomen in het Rapport uitkeringsfraude met afsluitdatum 25 februari 2016.
1.3.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 14 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2016 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellanten te herzien over de periode van 30 juni 2015 tot en met 29 januari 2016 (periode 1). Bestreden besluit 1 berust op de grondslag dat appellanten in periode 1 hebben beschikt over middelen die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
1.4.
Bij besluit van 20 april 2016 heeft het college kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 21 juni 2016 (bestreden besluit 2), voor zover hier van belang, heeft het college het besluit van 20 april 2016 gehandhaafd voor zover dit de terugvordering van de kosten van bijstand over de maanden juni 2015, september tot en met december 2015 en januari 2016 betreft. Het college heeft over de maand juni 2015 en de maanden september tot en met december 2015 een bedrag van € 4.238,32 bruto teruggevorderd en over de maand januari 2016 een bedrag van € 1.320,09 netto teruggevorderd. Na verrekening met het tegoed aan vakantiegeld van appellanten bedraagt de terugvordering € 5.166,16.
1.5.
Op 27 januari 2017 en 11 april 2017 zijn opnieuw anonieme meldingen over appellanten bij de gemeente Amsterdam binnengekomen. Gemeld is onder meer dat appellant (zwarte) werkzaamheden verricht en dat appellanten een auto bezitten met een waarde van € 80.000,-. Deze meldingen hebben ertoe geleid dat opnieuw een onderzoek is ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn opnieuw bankgegevens bij appellanten opgevraagd en zijn de ontvangen bankafschriften geanalyseerd. Daaruit is naar voren gekomen dat in de periode van 3 maart 2016 tot en met 29 augustus 2016 diverse bedragen door derden zijn bijgeschreven en per kas zijn gestort. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het Rapport van bevindingen gezin/Onderzoek middelen met afsluitdatum 3 augustus 2017.
1.6.
In de onderzoeksresultaten van het in 2017 verrichte onderzoek heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 5 oktober 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 december 2017 (bestreden besluit 3), de bijstand van appellanten over de periodes van
1 maart tot en met 30 juni 2016 en van 1 augustus tot en met 31 augustus 2016 (periode 2) te herzien, de bijstand over oktober 2016 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een totaalbedrag van € 7.684,80 bruto terug te vorderen van appellanten. Bestreden besluit 3 berust op de grondslag dat in periode 2 diverse bedragen op de bankrekeningen van appellanten zijn gestort. Deze bedragen worden aangemerkt als inkomsten die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. De intrekking van de bijstand over de maand oktober 2016 berust op de grondslag dat appellanten in die maand een auto hebben aangeschaft. Omdat niet bekend is met welke middelen deze auto is betaald kan het recht op bijstand over de maand oktober niet worden vastgesteld.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.
Vaststaat dat op de ABN AMRO-rekening van appellante op 30 juni 2015 driemaal een bedrag via [BV] is bijgeschreven, te weten € 322,45, € 255,96 en € 244,58, en dat in periode 1 op deze bankrekening en de ING-rekening van appellante diverse kasstortingen hebben plaatsgevonden van bedragen ter hoogte van € 150,- tot € 1.200,-.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.3.
Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat de bijschrijvingen via [BV] omgewisseld muntgeld betreffen, afkomstig van het spaartegoed van de kinderen. Dit geld behoorde al tot het vermogen van het gezin zodat het niet gaat om inkomsten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat appellanten hun stelling dat het om spaargeld van de kinderen gaat niet met verifieerbare stukken hebben onderbouwd. Daar komt bij dat het geld op de bankrekening van appellante is gestort en niet op een bankrekening van de kinderen, waarvoor appellanten geen verklaring hebben gegeven.
4.4.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het bij de diverse stortingen ging om leningen van de schoonzus van appellante en dat verzuimd is om dit bij de schoonzus te verifiëren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Dat is alleen al het geval omdat, zoals de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455, terecht heeft overwogen, een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip, waardoor het niet uitmaakt of sprake is van een lening of niet. Dit kan anders zijn in het geval dat een betrokkene is aangewezen op het aangaan van geldleningen om in zijn onderhoud te voorzien in een periode dat hij geen bijstand ontvangt, maar die situatie doet zich hier niet voor.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 heeft het college de onder 4.1 vermelde bijschrijvingen en stortingen terecht als inkomsten aangemerkt en op de bijstand van appellanten in mindering gebracht. Appellanten kunnen geen rechten ontlenen aan het feit dat het college een bijschrijving van € 500,- niet als middel in aanmerking heeft genomen, omdat bekend was van wie die bijschrijving afkomstig was.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.7.
Vaststaat dat in periode 2 op de ABN AMRO-rekening van appellante diverse bedragen door derden zijn bijgeschreven en per kas zijn gestort. Het gaat om bedragen van € 200,- tot
€ 1.000,-. Op 29 augustus 2016 is € 1.033,09 bijgeschreven via [BV] .
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat de bijschrijvingen en stortingen in de maanden maart tot en met juni 2016 geen inkomsten zijn, maar leningen ten behoeve van de kosten van levensonderhoud in een periode dat zij geen bijstand ontvingen. Deze leningen moeten daarom volgens appellanten buiten beschouwing worden gelaten. Zij hadden vanaf 1 maart 2016 geen inkomsten meer en kregen pas op of omstreeks 12 mei 2016 een voorschot van
€ 1.000,-, terwijl de nabetaling van het herstelde recht op uitkering pas plaatsvond op of omstreeks 21 juni 2016. De schriftelijke verklaringen van de leningen zitten in het dossier. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellanten alleen in de maanden maart en april 2016 zonder bijstand hebben geleefd.
4.9.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3508), moet een betrokkene die zich erop beroept leningen te hebben afgesloten voor levensonderhoud in een periode dat hij geen bijstand ontving aannemelijk maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat de betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij leningen heeft ontvangen, dat bij de betaling en niet later de afspraak is gemaakt dat het een lening is en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud is bedoeld. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan. De bijschrijvingen en stortingen op de bankrekening van appellanten voldoen niet aan deze voorwaarden om te kunnen worden aangemerkt als - niet als inkomsten aan te merken - leningen in de hiervoor bedoelde zin. Appellanten hebben in februari 2016 nog bijstand ontvangen die mede was bedoeld voor de maand maart 2016. Hierdoor kan niet worden gezegd dat de bijschrijvingen van 3 en 16 maart 2016 zijn verricht in een periode dat appellanten geen bijstand ontvingen. Voor de bijschrijvingen en stortingen die in de periode van april tot en met juni 2016 zijn verricht geldt dat uit de bankafschriften niet blijkt dat het om leningen gaat. Dit staat wel in de achteraf door appellanten ingezonden schriftelijke verklaringen van [naam 1] en [naam 2] . Daaruit blijkt echter niet wat het doel is van de gestelde leningen, zodat alleen al om die reden aan die verklaringen niet de betekenis toekomt die appellanten daaraan toekennen.
4.10.
Over de storting op 29 augustus 2016 op de kinderbonus spaarrekening hebben appellanten aangevoerd dat het gaat om omgewisseld spaargeld van de kinderen. Gezien de hoogte van het bedrag is dat, zonder nadere onderbouwing, niet aannemelijk. Voorts heeft het college er terecht op gewezen dat het niet om een afgesloten rekening ten behoeve van een kind gaat, maar om een rekening die door de ouders werd gebruikt. Zo werd op die rekening de kinderbijslag gestort.
4.11.
Het college heeft aan de intrekking van bijstand over de maand oktober 2016 ten grondslag gelegd dat appellanten in die maand voor € 1.500,- een auto hebben gekocht, waarbij niet duidelijk is hoe de aankoop van die auto is gefinancierd. Hierdoor is het recht op bijstand over deze maand niet vast te stellen. Appellanten hebben aangevoerd dat zij voor de aankoop van de auto geld hebben geleend van [naam 3] (A), waartoe zij verwijzen naar een schriftelijke verklaring van 10 oktober 2016. Deze beroepsgrond slaagt niet. De bedoelde schriftelijke verklaring van 10 oktober 2016 is opgesteld door de verkoper van de auto die verklaart dat A € 1.500,- heeft betaald voor de auto. Daaruit blijkt niet dat, zoals appellanten stellen, sprake is van een lening.
4.12.
Uit 4.8 tot en met 4.11 volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt. Ook deze uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en W.F. Claessens en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) S.A. de Graaff

IJ