ECLI:NL:CRVB:2015:3508

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 oktober 2015
Publicatiedatum
13 oktober 2015
Zaaknummer
14/116 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting van bijstandsuitkering en de kwalificatie van stortingen als leningen voor levensonderhoud

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opschorting van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 8 augustus 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak betreft de vraag of bedragen die appellante op haar bankrekening heeft ontvangen, aangemerkt kunnen worden als leningen voor levensonderhoud of als inkomen dat in mindering moet worden gebracht op de bijstandsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek van het college om gegevens te verstrekken, wat leidde tot de opschorting van haar bijstandsuitkering. Het college had de bijstand van appellante met ingang van 6 mei 2013 ingetrokken, maar later herroepen en de bijstand hervat, waarbij de ontvangen bedragen als inkomen werden aangemerkt.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de ontvangen bedragen leningen zijn die moeten worden terugbetaald en dus niet als inkomen moeten worden beschouwd. De Raad heeft overwogen dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die zij heeft ontvangen, leningen betreffen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak en de voorwaarden die gelden voor het aannemelijk maken van leningen. De Raad heeft geconcludeerd dat het college de ontvangen bedragen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt en op de bijstand in mindering heeft gebracht.

De uitspraak van de voorzieningenrechter is vernietigd en het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2013 is gegrond verklaard. Het college is veroordeeld in de kosten van appellante voor de verleende rechtsbijstand, en het griffierecht is vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van het correct kwalificeren van ontvangen bedragen in het kader van bijstandsverlening en de noodzaak voor het college om de herkomst van deze bedragen zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

14/116 WWB
Datum uitspraak: 13 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 24 december 2013, 13/5285 en 13/5286 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J.J. van de Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Namens appellante is verschenen mr. Van de Kerkhof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J. Rijkers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 8 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 5%.
1.2.
Bij brief van 26 april 2013 heeft het Inkomensteam Noord van de gemeente Eindhoven appellante verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder de bankafschriften van al haar bankrekeningen over de periode van 1 december 2012 tot heden. Appellante heeft hieraan niet voldaan.
1.3.
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 6 mei 2013 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld de nog ontbrekende gegevens vóór 23 mei 2013 over te leggen. Appellante heeft hieraan slechts ten dele voldaan.
1.4.
Bij besluit van 4 juni 2013 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van
6 mei 2013 ingetrokken.
1.5.
Bij besluit van 31 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 juni 2013 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de bijstand vanaf
6 mei 2013 hervat, waarbij de door appellante ontvangen inkomsten op de bijstand in mindering zullen worden gebracht. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat aan de hand van de op 19 september 2013 alsnog overgelegde gegevens het recht op bijstand kan worden vastgesteld. In de periode van juni 2013 tot en met september 2013 heeft appellante bedragen op haar bankrekening ontvangen, die als inkomen worden beschouwd over de maanden waarin zij zijn ontvangen. Met de overgelegde leenovereenkomst van 20 september 2013 heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de ontvangen bedragen leningen betreffen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep, dat is gericht tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de door appellante ontvangen inkomsten in mindering worden gebracht, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte de ontvangen bedragen over de maanden juni, juli, augustus en september 2013 als inkomsten op haar bijstand in mindering heeft gebracht, omdat het om geleende bedragen gaat die moeten worden terugbetaald. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 32 van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Artikel 19, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138) heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand indien en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan.
4.5.
Dit kan anders zijn indien die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Zie de uitspraak van de Raad van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872.
4.6.
De Raad heeft bij uitspraak van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188, overwogen dat de betrokkene in de situatie als bedoeld in 4.5 aannemelijk dient te maken dat er geen ander inkomen is en voorts dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat betrokkene aannemelijk maakt van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag hij de lening heeft ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” zal daartoe in beginsel volstaan.
4.7.
Appellante verkeert in een situatie als in 4.5 bedoeld. Appellante ontving in de maanden juni tot en met september 2013 (periode in geding) geen bijstand omdat het recht op bijstand was opgeschort, en niet betwist is dat de op haar bankrekening ontvangen bedragen bedoeld waren om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Voorts is ter zitting vast komen te staan dat op de bankrekening van appellante in juni 2013 € 200,-, in juli 2013 € 235,-, in augustus 2013 € 295,- en in september 2013 € 265,- is overgemaakt. De bijschrijvingen zijn gedaan door J.M. Hermans (H), onder vermelding van ‘lening’ of ‘noodfonds’, waarmee, zoals appellante ter zitting heeft toegelicht, hetzelfde wordt bedoeld. Daarmee is de herkomst van de bijschrijvingen bekend. Appellante heeft aangevoerd dat het college vanaf het moment dat de bijstand is ingetrokken op de hoogte was van een door appellante afgesloten mondelinge leenovereenkomst. Nadat appellante in een gesprek op 17 september 2013 met haar casemanager en een medewerker van de afdeling Bezwaar, Beroep en Klachten erop is gewezen dat niet is gebleken van een direct opeisbare lening heeft appellante de schriftelijke leenovereenkomst van 20 september 2013 opgesteld. Dit is door het college niet bestreden. Dat de schriftelijke leenovereenkomst achteraf is opgemaakt kan appellante in het licht van het vorenstaande niet worden tegengeworpen. Dat appellante na het ongedaan maken van de intrekking op 11 oktober 2013 nog een keer een bijschrijving heeft ontvangen van H, kan haar evenmin worden tegengeworpen nu ten tijde van deze laatste bijschrijving de bijstand nog niet was uitbetaald. De leenovereenkomst heeft betrekking op over de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 september 2013 door H aan appellante overgemaakte bedragen van in totaal
€ 4.550,-. Hiervan heeft appellante in de periode voordat zij het toekenningsbesluit van
31 december 2012 ontving een bedrag van € 2.995,- ontvangen en daarna voorafgaand aan de opschorting nog een bedrag van € 560,-. Het resterende bedrag van € 995,- heeft appellante in de periode in geding ontvangen. In de leenovereenkomst is opgenomen dat H het recht heeft om de terugbetaling van de lening te vorderen op 1 oktober 2018 en dat tussentijds jaarlijks een bedrag van € 591,50 (inclusief 3% rente) door appellante wordt afgelost. Het jaarlijkse bedrag moet worden betaald op de bankrekening van H vóór 1 oktober met ingang van 2014. Of appellante nadat de bijstand in oktober 2013 was hervat al dan niet heeft terugbetaald, kan in het midden blijven, nu uit de leenovereenkomst volgt dat de lening opeisbaar is. Overigens is de vraag of appellante heeft terugbetaald niet te beantwoorden, nu het college de door appellante overgelegde bankafschriften als gevolg van een misverstand niet meer in zijn bezit heeft. Ter zitting is gebleken dat deze vraag evenmin door appellante kan worden beantwoord omdat haar gemachtigde recentelijk geen contact met haar kon krijgen. Gelet op deze feiten en omstandigheden is voldaan aan de in 4.6 genoemde vereisten. De Raad is, anders dan het college en de voorzieningenrechter, derhalve van oordeel dat appellante aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die appellante in de periode in geding heeft ontvangen leningen betreffen bestemd voor levensonderhoud.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het college de door appellante ontvangen bedragen ten onrechte heeft aangemerkt als inkomen en op de bijstand in mindering heeft gebracht. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend. Daaruit volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de als inkomsten aangemerkte bijschrijvingen over de periode van juni 2013 tot en met september 2013 op de bijstand van appellante in mindering zijn gebracht. Daarbij geeft de Raad in navolging van de genoemde uitspraak van 15 september 2015 aan het college mee dat aan het alsnog uitbetalen van de ingehouden bijstand de voorwaarde mag worden verbonden dat de schulden, die door de aangegane leningen zijn ontstaan, overeenkomstig de leenovereenkomst worden betaald, wat door het college mag worden gecontroleerd.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante voor aan haar verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor de proceskosten in beroep en op € 980,- voor de proceskosten in hoger beroep, dus in totaal op € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 oktober 2013 gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 oktober 2013 voor zover hierbij de als inkomsten aangemerkte
bijschrijvingen over de periode van juni 2013 tot en met september 2013 op de bijstand in
mindering zijn gebracht;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer

HD