4.8.Appellanten hebben verder aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat zij in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.8.1.Appellante heeft in haar verklaring van 5 juli 2016 een beschrijving gegeven van de relatie met appellant, die erop neerkomt dat zij bijna de hele week samen waren. Op
6 juli 2017 in de ochtend heeft appellante het volgende verklaard: “U vraagt nu specifiek door op de omvang van het verblijf van [voornaam] bij mij. U geeft aan dat er in verschillende perioden waarnemingen of observaties zijn gedaan en dat [voornaam] in die perioden zowel op maandag, dinsdag, woensdag, donderdag en vrijdag bij mij in Drachten wordt gezien. Ik heb nu begrepen dat u naar mijn woonsituatie hebt gekeken en ik ontken ook niet dat [voornaam] veel bij mij is. Het klopt dat [voornaam] en ik in onze vrije tijd in hoofdzaak bij elkaar zijn. Volgens mij heb ik dat verhaal ook wel verteld aan de gemeente toen ik daar een verklaring af moest leggen. Ik heb niet gezegd dat ik 7 nachten met [voornaam] slaap maar feitelijk is dat wel zo. Het bijzondere ervan is dat [voornaam] en ik samen maximaal 3 tot 4 nachten in de week samen slapen in Drachten maar ik die andere 3 tot 4 nachten samen met hem slaap in [woonplaats] of als de camping open is, op de camping.”Op 6 juli 2017 in de middag heeft appellante het volgende verklaard: “U confronteert mij nu met mijn WhatsApp-gesprekken in december 2015 toen de gemeente bij mij voor mijn deur stond. Ik geef nu toe dat ik willens en wetens wist dat ik fout handelde en dat ik niet goed bezig was met de uitkering en mijn samenzijn met [voornaam] . Ik wilde [voornaam] niet kwijt en ook mijn kinderen niet kwijt. Vanaf januari 2015 zijn [voornaam] en ik hoofdzakelijk bij elkaar en dat is een keer twee weken en een keer een week onderbroken geweest. Ik wil morgen uitleggen waarom ik dit verzwegen heb voor de gemeente.” Op 7 juli 2016 heeft appellante nog eens bevestigd dat zij nu anderhalf jaar samenwoont met appellant.
4.8.2.Appellant heeft op 5 en 6 juli 2016 verklaard dat hij een kamer heeft in het huis van zijn ouders in [woonplaats] en daar zijn hoofdverblijf heeft, maar een postadres heeft bij zijn broer. Zijn vader heeft verklaard dat hij sinds februari 2016 een uitkering ontvangt. Om te voorkomen dat die uitkering gekort zou worden is appellant verhuisd naar zijn broer. De vader neemt aan dat appellant iedere nacht bij zijn broer slaapt. De broer heeft verklaard dat appellant sinds een aantal maanden bij hem ingeschreven staat, geen huur betaalt, geen sleutel van de woning heeft, nooit mee-eet, maar wel drie à vier nachten per week bij hem slaapt.
4.8.3.Appellanten hebben gesteld dat uit deze verklaringen van appellant, zijn vader en zijn broer niet volgt, dat appellant bij appellante woonde. Die stelling is op zichzelf niet onjuist, maar appellanten hebben met die verklaringen niet aannemelijk gemaakt dat appellant bij zijn ouders dan wel bij zijn broer zijn hoofdverblijf had. Die verklaringen stroken niet met de verklaring van appellante, dat zij met appellant drie tot vier nachten per week in [woonplaats] verbleef.
4.8.4.Het betoog van appellanten dat appellant voor zijn werk regelmatig in het buitenland was, en daarom niet zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres kon hebben, treft geen doel. Voor de bepaling van het hoofdverblijf is van betekenis vanaf welk adres appellant naar het buitenland vertrok en naar welk adres hij weer terugging. De enkele omstandigheid dat hij veel in het buitenland verbleef brengt daarom niet mee dat hij niet op het op het uitkeringsadres zijn hoofdverblijf had.
4.8.5.Naast de verklaringen van appellante bieden ook de waarnemingen steun aan het standpunt van het college dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant op het uitkeringsadres lag. Uit de waarnemingen komt naar voren, dat appellant en/of zijn auto, een zwarte BMW met kenteken [kenteken] (BMW), op uiteenlopende tijdstippen met grote regelmaat bij het uitkeringsadres zijn aangetroffen. Dat de BMW en de auto van appellante er in de weekeinden vaak niet waren klopt met de verklaring van appellante dat zij in de weekenden vaak samen op de camping of in [woonplaats] waren.
4.8.6.Ook de bevindingen van het buurtonderzoek ondersteunen de verklaringen van appellante. Uit de verklaringen van de negen buurtbewoners die als getuige zijn gehoord is af te leiden dat appellant vrijwel altijd op het uitkeringsadres aanwezig was en daar aankwam vanuit zijn werk. De bewoners kennen appellanten bij naam als bewoners van het uitkeringsadres. Een aantal bewoners heeft verklaard dat al meer dan een jaar de BMW van appellant in de buurt geparkeerd staat, waarin afwisselend een vrouw met kinderen, een man en vrouw samen en een man alleen rijden. Zo heeft een bewoner, die dagelijks met de hond langs het uitkeringsadres loopt, onder meer verklaard dat de BMW, de bedrijfsauto van appellant en de auto van appellante langer dan een jaar wisselend bij het uitkeringsadres en op de parkeerplaats staan, de vrouw en de man wisselend in de BMW rijden. Deze bewoner heeft appellanten, na het zien van een foto, als bestuurders van de BMW herkend. De verklaringen van de buurtbewoners zijn voldoende concreet en specifiek en komen voort uit eigen waarneming, doordat zij rondom het uitkeringsadres wonen. Dat de meeste verklaringen anoniem zijn opgenomen, maakt de bewijskracht in dit geval niet minder, nu bij het college bekend is wie de verklaringen heeft afgelegd en de verklaringen zijn voorgelezen aan de getuigen, die met de weergave hebben ingestemd.
4.8.7.Anders dan appellanten menen, vormen de verbruiksgegevens van de nutsvoorzieningen, die niet wijzen op het verblijf van een extra persoon op het uitkeringsadres, geen contra-indicatie voor het aannemen van het hoofdverblijf van appellant op het uitkeringsadres. Uit de verklaringen van appellante volgt namelijk dat zij in de vakanties en weekenden veel op de camping of in [woonplaats] waren, waardoor een lager verbruik dan gemiddeld verwacht mocht worden.
4.8.8.Ook het gegeven dat tijdens het onaangekondigde huisbezoek van 9 december 2015 geen persoonlijke spullen van appellant zijn aangetroffen op het uitkeringsadres, betekent niet dat appellant zijn hoofdverblijf niet op het uitkeringsadres had. Uit de WhatsApp-gesprekken van 7 december 2015 volgt dat appellante tijdens het eerste, mislukte, huisbezoek op 7 december 2015 wel thuis was, maar deed alsof zij niet thuis was. Vóór het volgende huisbezoek heeft zij gelegenheid gehad om de feitelijke situatie aan te passen aan de door haar gestelde woon- en leefsituatie.