ECLI:NL:CRVB:2018:2002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2018
Publicatiedatum
3 juli 2018
Zaaknummer
17-889 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van verklaring over samenwonen en afwijzing aanvraag alleenstaande bijstand

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante, die sinds 21 juni 2011 bijstand ontving in aanvulling op haar WIA-uitkering. De intrekking vond plaats op basis van verklaringen die appellante had afgelegd over haar samenwoning met R. Op 9 oktober 2015 hebben medewerkers van de gemeente Rotterdam een huisbezoek afgelegd bij R, waar zij spullen van appellante aantroffen. Na dit huisbezoek hebben appellante en R verklaard dat zij per 1 november 2015 samenwonen en hun bijstand willen beëindigen. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft vervolgens de bijstand van appellante per 1 november 2015 ingetrokken, omdat zij had verklaard niet langer aanspraak te maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Appellante heeft later opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij samenwoont met R en dus samen bijstand moet aanvragen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante aan haar eerdere verklaringen kan worden gehouden. De Raad bevestigt dat het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en de aanvraag van appellante terecht heeft afgewezen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.889 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 december 2016, 16/4293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.W. Hau, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft op verzoek van de Raad nadere stukken gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hau. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J.M. Codrington en mr. M.R. Keyser.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 21 juni 2011, in aanvulling op haar uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA-uitkering) bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellante stond ten tijde in geding ingeschreven op het adres [adres 1] .
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan [naam] (R), wonende aan de [adres 2] (adres van R), verleende bijstand hebben twee medewerkers van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (medewerkers) op 9 oktober 2015 een huisbezoek afgelegd op het adres van R. In de woning hebben deze medewerkers administratie, medicatie en kleding van appellante aangetroffen. Op zolder stonden ruim tien dozen met daarin (mede) spullen van appellante alsmede de rollator van appellante. Tijdens het huisbezoek heeft R bedenktijd gekregen tot het einde van de middag om met appellante te overleggen of hij naar aanleiding van de bevindingen tijdens het huisbezoek zijn bijstand zou willen beëindigen. Op diezelfde dag, omstreeks 17.45 uur, zijn de medewerkers wederom naar het adres van R gegaan. Appellante was op dat moment aanwezig en verklaarde dat zij en R hun bijstand per 1 november 2015 wilden beëindigen. In verband hiermee hebben appellante en R, ieder voor zich, een formulier “Verzoek beëindiging uitkering” ondertekend. Met appellante en R is vervolgens afgesproken dat een verder onderzoek naar een gezamenlijke huishouding op het adres van R zou worden gestaakt en dat dit in een schriftelijke verklaring zou worden vastgelegd. Eveneens is afgesproken dat deze verklaring op 12 oktober 2015 met appellante en R telefonisch zou worden doorgenomen alvorens deze ter ondertekening later die dag op het adres van R zou worden aangeboden. Op 12 oktober 2015 om 14.35 uur heeft het hiervoor genoemde telefonisch contact plaatsgevonden. Dezelfde dag, omstreeks 16.15 uur, hebben appellante en R een schriftelijke verklaring ondertekend waarin onder meer het volgende is opgetekend. R wil zijn bijstand per 1 november 2015 beëindigen omdat appellante en R definitief gaan samenwonen; appellante en R hebben dit besluit op 9 oktober 2015 genomen en staan hier nog steeds achter; door het college zal het onderzoek naar de leef- en woonsituatie van appellante en R worden gestaakt. De bevindingen van de huisbezoeken en gang van zaken met betrekking tot de beëindiging van de bijstand van appellante en R zijn neergelegd in een rapportage van 15 oktober 2015.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 2 november 2015 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2015 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante schriftelijk en mondeling heeft verklaard niet langer aanspraak te maken op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat zij gaat samenwonen met R.
1.4.
Appellante heeft op 9 december 2015 opnieuw bijstand aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 11 december 2015 afgewezen op de grond dat appellante vanaf 1 november 2015 samenwoont met R en samen met R bijstand moet aanvragen als zij in aanmerking wenst te komen voor aanvullende bijstand op haar WIA-uitkering.
1.5.
Appellante en R hebben vervolgens in december 2015 gezamenlijk een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend als aanvulling op de WIA-uitkering van appellante. Daarop heeft het college bij besluit van 29 februari 2016 aan appellante en R met ingang van 1 november 2015 aanvullende bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden.
1.6.
Bij besluit van 19 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 2 november 2015 en 11 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Procesbelang
4.1.
Het college heeft ter zitting betoogd dat, nu aan appellant en R, in aanvulling op de
WIA-uitkering van appellante, per 1 november 2015 bijstand naar de norm voor gehuwden is toegekend, appellante geen procesbelang heeft bij de beoordeling van het hoger beroep, voor zover dat ziet op de intrekking van zijn bijstand per 1 november 2015. Dit betoog wordt verworpen. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK6670) blijft een betrokkene procesbelang houden bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep, indien hij in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Appellante heeft een dergelijk verzoek gedaan en heeft gelet alleen al hierop procesbelang behouden bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 november 2015.
Intrekking bijstand
4.2.
Niet in geschil is dat appellante op 9 oktober 2015 en op 12 oktober 2015 verklaringen heeft ondertekend die zien op de beëindiging van haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande in verband met samenwoning met R.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in het algemeen van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring worden uitgegaan en heeft een latere intrekking of ontkenning van die verklaring weinig betekenis. Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2849), is dat in een geval als hier aan de orde niet anders.
4.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet aan de door haar ondertekende verklaringen kan worden gehouden omdat deze, zoals zij heeft aangevoerd, onder een ontoelaatbare druk zijn afgelegd en ondertekend. Hiertoe wordt allereerst overwogen dat appellante, gelet op de onder 1.2 weergegeven gang van zaken, niet aanwezig was bij het eerste huisbezoek op 9 oktober 2015. Appellante heeft vervolgens later die dag bij het tweede huisbezoek terstond te kennen gegeven dat (ook) zij - na overleg met R - het besluit had genomen om haar bijstand te willen beëindigen. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat met appellante en R op 9 oktober 2015 de gevolgen van de beëindiging van hun bijstand zijn besproken en dat hen is geadviseerd om, indien appellante niet in aanmerking komt voor
een partnertoeslag ingevolge de Toeslagenwet, gezamenlijk bijstand te vragen naar de gehuwdennorm. Tot slot hebben appellante en R op 12 oktober 2015 nogmaals een uitgebreidere verklaring ondertekend in verband met de beëindiging van de bijstand van R naar de norm voor een alleenstaande wegens samenwoning met appellante nadat deze verklaring telefonisch met hen was doorgenomen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college appellante aan haar verklaringen heeft kunnen houden en
op basis van die verklaringen haar bijstand naar de norm voor een alleenstaande per
1 november 2015 heeft kunnen intrekken. Dat R, zoals appellante heeft gesteld, ingevolge zijn psychische problematiek niet gehouden kan worden aan wat hij heeft verklaard, maakt het voorgaande niet anders nu de beëindiging van haar bijstand immers is geschied naar aanleiding van de door haar ondertekende verklaring van 9 oktober 2015 en de bevestiging hiervan door de mede door haar ondertekende verklaring van 12 oktober 2015.
4.6.
Aan de gronden die zien op de betwisting van appellante van de samenwoning op
het adres van R wordt voorbijgegaan. De beoordeling hiervan ligt immers niet voor in
het nu aan de orde zijnde geschil met betrekking tot de intrekking van de bijstand
per 1 november 2015.
Aanvraag
4.7.
Gelet op 4.5 heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op 1 november 2015 geen zelfstandig subject van bijstand was. Hieruit volgt dat het college de aanvraag van appellante van 9 december 2015 om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht heeft afgewezen.
Slotoverwegingen
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) F. Dinleyici

LO