In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven om terug te komen op een eerder besluit van 23 november 2009, waarin haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 1998 werd afgewezen. Appellante had in oktober 2012 een nieuwe aanvraag ingediend, maar het Uwv handhaafde de afwijzing, omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn bestreden besluit 2 terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat zij in de relevante perioden niet voldeed aan de criteria van de Wajong 2010. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten gemotiveerd dat het verlies aan verdiencapaciteit op de data 23 oktober 2012, 13 februari 2013 en 27 juni 2016 op 0% is vastgesteld. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat zij in de periode van januari 2008 tot eind 2013 meerdere opnames heeft gehad, maar de Raad oordeelt dat deze opnames niet leiden tot een andere conclusie over haar arbeidsongeschiktheid.
De Raad heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.072,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.