ECLI:NL:CRVB:2019:3777

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
28 november 2019
Zaaknummer
14/2294 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing uitkering op grond van de Wajong 2010

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 2010 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangedragen die aanleiding geven om terug te komen op een eerder besluit van 23 november 2009, waarin haar aanvraag voor een uitkering op grond van de Wajong 1998 werd afgewezen. Appellante had in oktober 2012 een nieuwe aanvraag ingediend, maar het Uwv handhaafde de afwijzing, omdat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beslissing konden onderbouwen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in zijn bestreden besluit 2 terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat zij in de relevante perioden niet voldeed aan de criteria van de Wajong 2010. De verzekeringsartsen hebben in hun rapporten gemotiveerd dat het verlies aan verdiencapaciteit op de data 23 oktober 2012, 13 februari 2013 en 27 juni 2016 op 0% is vastgesteld. Appellante heeft weliswaar aangevoerd dat zij in de periode van januari 2008 tot eind 2013 meerdere opnames heeft gehad, maar de Raad oordeelt dat deze opnames niet leiden tot een andere conclusie over haar arbeidsongeschiktheid.

De Raad heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 3.072,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

14.2294 WAJONG, 19/4278 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 maart 2014, 13/3874 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 27 november 2019
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 19 juli 2018 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2018:2225, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv op 14 november 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2).
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, een zienswijze naar voren gebracht.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2009 afwijzend beslist op een aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998), omdat appellante niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 24 oktober 2012 heeft appellante een aanvraag gedaan om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 23 november 2012, gehandhaafd in bezwaar bij besluit van 3 mei 2013 (bestreden besluit 1), heeft het Uwv afwijzend beslist op deze aanvraag. Daarbij is overwogen dat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld die aanleiding geven van het besluit van
23 november 2009 terug te komen. Verder heeft het Uwv overwogen dat nu vaststaat dat appellante de wachttijd voor de Wajong 1998 niet heeft volgemaakt, niet wordt toegekomen aan de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010
.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen is dat appellante bij haar aanvraag van 24 oktober 2012 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft vermeld die aanleiding geven van het besluit van 23 november 2009 terug te komen. In de door appellante overgelegde medische gegevens wordt ook geen aanleiding gezien voor het oordeel dat bestreden besluit 1 (voor zover het dit verzoek betreft) evident onredelijk is. Verder heeft de Raad in de tussenuitspraak geoordeeld dat de aanvraag van appellante van 24 oktober 2012, voor zover deze de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 betreft, te beschouwen is als een nieuwe aanvraag ten aanzien waarvan de in artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 gestelde einde-wachttijd-eis niet mag worden gesteld. Het Uwv is in de tussenuitspraak opgedragen te beoordelen of appellante in verband met de door haar gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 alsnog als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
1.3.
Het Uwv heeft ter uitvoering van deze uitspraak bestreden besluit 2 genomen. Daarin heeft het Uwv uiteengezet vast te houden aan de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2009, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Het Uwv heeft met betrekking tot het beroep van appellante op de regeling voor toegenomen arbeidsongeschiktheid als omschreven in artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 overwogen dat de Amber-termijn loopt van 9 oktober 2008 tot 9 oktober 2013. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante per 23 oktober 2012 (datum aanvraag) noch per 13 februari 2013 (16 weken na datum aanvraag) als jonggehandicapte kan worden aangemerkt en dat appellante in de periode van 23 oktober 2012 tot 9 oktober 2013 alleen van 23 juni 2013 tot en met 26 juni 2013, wegens een korte opname, volledig (maar niet duurzaam) arbeidsongeschikt/jonggehandicapte was. Na 27 juni 2013 tot het einde van de Amber-termijn zijn geen ziekteperioden bekend. Het Uwv heeft zijn besluit van 23 november 2012 in zoverre herroepen. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Verzekeringsarts bezwaar en beroep D.C.M. Meijer heeft toegelicht dat appellante in de periodes waarin ze opgenomen is geweest (enkele dagen in november 2012, in januari 2013 en in juni 2013) volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was, maar dat appellante buiten die opnames belastbaar was conform de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 november 2009. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid op 23 oktober 2012, 13 februari 2013 en 27 juni 2013 te stellen is op 0%.
1.4.
Appellante heeft in reactie op bestreden besluit 2 aangevoerd dat zij in de periode van januari 2008 tot en met eind 2013 talrijke malen en voor meerdere weken dan wel maanden opgenomen is geweest, zodat niet kan worden aangenomen dat zij duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft uiteengezet dat zij van 14 januari 2008 tot en met 29 maart 2009 opgenomen is geweest in Astmacentrum [Astmacentrum] en van 15 augustus 2011 tot en met 18 augustus 2011 en van 5 oktober 2011 tot en met 27 december 2011 in [centrum] . Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunt informatie ingezonden van haar behandelaars.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Uit overweging 4.6 van de tussenuitspraak volgt dat bestreden besluit 1 moet worden vernietigd. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten. Bestreden besluit 2, wordt gelet op het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
2.2.
Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Daarbij geldt als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 5 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3041 en 6 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3902).
2.3.
Ingevolge artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010 kan het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ontstaan dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend.
2.4.
Artikel 2:39, eerste lid van de Wajong 2010 bepaalt dat de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning op aanvraag inkomensondersteuning ontvangt met ingang van de dag waarop de aanvraag werd ingediend, doch niet voor de dag waarop recht op arbeidsondersteuning ontstaat.
2.5.
Met bestreden besluit 2, het rapport van 2 juli 2015 van verzekeringsarts bezwaar en beroep Meijer, het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 november 2018 en de rapporten van 23 mei 2019 en 9 oktober 2019 van verzekeringsarts bezwaar en beroep R.M.J. Janssens heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. Het Uwv heeft terecht overwogen dat de Amber-termijn van 9 oktober 2008 tot 9 oktober 2013 loopt, maar dat het recht op arbeidsondersteuning en inkomensondersteuning niet met terugwerkende kracht kan worden toegekend. Dit is vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraken van 11 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY8452 en 12 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3963. De inhoudelijke beoordeling van het Uwv heeft zich dan ook terecht uitgestrekt tot de vaststelling of appellante per 23 oktober 2012 (datum aanvraag), 13 februari 2013 (16 weken na datum aanvraag) en de periode tot het einde van de Amber-termijn als jonggehandicapte kan worden aangemerkt. De verzekeringsartsen bezwaar en beroep Meijer en Janssens worden gevolgd in hun standpunt dat uit de medische gedingstukken blijkt dat er in verband met opnames sprake is geweest van kortdurende perioden van verlies aan verdiencapaciteit van 27 november 2012 tot 30 november 2012, 3 januari 2013 tot en met 7 januari 2013 en van 23 juni 2013 tot en met 26 juni 2013, waarin appellante geen benutbare mogelijkheden had, maar waarbij appellante na ontslag weer in goede conditie was en belastbaar was conform de FML van 2 november 2009. Verzekeringsarts bezwaar en beroep Janssens heeft in het rapport van 23 mei 2019 gemotiveerd toegelicht waarom appellante niet gevolgd kan worden in haar standpunt dat er sprake is van sterk wisselende mogelijkheden en waarom niet kan worden aangenomen dat zij “een onbetrouwbare werknemer” wordt. Janssens heeft ten aanzien van de opname van appellante in [centrum] van 5 oktober 2011 tot en met 27 december 2011 in verband met longrevalidatie en de opname in Astmacentrum [Astmacentrum] van 14 januari 2008 tot en met 29 maart 2008 overwogen dat deze opnames plaats hebben gevonden nog voor het moment dat het recht op arbeidsondersteuning kon ingaan. Hieraan kan appellante dus geen aanspraken ontlenen. Er is geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van deze beschouwingen en conclusies van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep. Met de door appellante overgelegde stukken van haar behandelaars is op inzichtelijke manier rekening gehouden en overtuigend is toegelicht waarom deze niet leiden tot een andere conclusie. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 november 2018 gemotiveerd toegelicht dat het verlies aan verdiencapaciteit op de data 23 oktober 2012, 13 februari 2013 en 27 juni 2016 te stellen is op 0%.
2.6.
Uit wat in 2.5 in deze uitspraak is overwogen volgt dat het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard. Daarmee is overigens niet gezegd dat appellante geen ernstige astmaklachten heeft. Tot een uitkering op grond van de Wajong 2010 leidt dit echter niet.
3. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 2.048,-, in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 3.072-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 november 2018 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) H. Spaargaren