ECLI:NL:CRVB:2013:BY8452

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-1519 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op arbeidsondersteuning volgens de Wet Wajong en de mogelijkheid van terugwerkende kracht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op arbeidsondersteuning voor jonggehandicapten, zoals geregeld in de Wet Wajong. Appellant had op 18 januari 2010 een aanvraag ingediend voor arbeids- en inkomensvoorzieningen op basis van deze wet. Het Uwv kende appellant een uitkering toe met terugwerkende kracht tot de datum van aanvraag, maar verklaarde het bezwaar van appellant tegen de ingangsdatum van de uitkering ongegrond. Appellant stelde dat zijn uitkering eerder moest ingaan, omdat hij al op zijn zeventiende jaar ziekteverschijnselen had en nooit was gewezen op de mogelijkheid van een uitkering. Hij verzocht om een uitzondering op de regel dat het recht op arbeidsondersteuning ontstaat op de dag van aanvraag.

De Raad overwoog dat uit artikel 2:15 lid 3 van de Wet Wajong volgt dat appellant recht heeft op arbeidsondersteuning vanaf de datum van zijn aanvraag. De wet biedt geen mogelijkheid voor terugwerkende kracht, wat duidelijk blijkt uit de tekst van de wet en de toelichting bij de wijziging van de wet. De Raad bevestigde dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze regeling om de arbeidsparticipatie van jonggehandicapten te bevorderen. De rechtbank had het beroep van appellant terecht ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor arbeidsondersteuning en de strikte toepassing van de wet zonder ruimte voor terugwerkende kracht, wat in lijn is met het doel van de wet om jongeren met arbeidsbeperkingen te ondersteunen bij het vinden en behouden van werk.

Uitspraak

12/1519 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 februari 2012, 11/2571 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kuit en het Uwv door mr. R.A. Kneefel.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft op 18 januari 2010 een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensvoorziening op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong).
1.2. Bij besluit van 18 maart 2011 is aan appellant een uitkering toegekend met ingang van de datum 18 januari 2010, de datum waarop het Uwv de aanvraag van appellant heeft ontvangen. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen de ingangsdatum van de uitkering door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uitkering eerder moet ingaan omdat hij al op zijn zeventiende jaar ziekteverschijnselen had. Hij is nooit gewezen op de mogelijkheid van een uitkering. Er moet voor hem dus een uitzondering worden gemaakt op de regel dat het recht op arbeidsondersteuning ontstaat op de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Niet in geschil is dat op de aanvraag van appellant de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong, zoals deze is gewijzigd bij de Wet van 3 december 2009, Stb. 2009, 580, van toepassing zijn. Deze wijziging is in werking getreden op 1 januari 2010.
4.3. Afdeling 7 van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong regelt de inkomensvoorzieningen. Artikel 2:45, eerste lid, bepaalt dat de jonggehandicapte die recht heeft op arbeidsondersteuning en volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is een uitkering ontvangt, tenzij hij aanspraak heeft op inkomensondersteuning als bedoeld in artikel 2:43. Artikel 2.15 regelt het recht op arbeidsondersteuning en luidt als volgt:
1. De jonggehandicapte heeft op aanvraag recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk, indien:
a. hij sinds de dag waarop hij jonggehandicapte werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen;
b. op hem geen uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 2:11 van toepassing is;
c. hij de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt;
d. hij de aanvraag, bedoeld in de aanhef, heeft ingediend op of na de datum van inwerkingtreding van de Wet van 3 december 2009 tot wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten in verband met het bevorderen van de participatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning (Stb. 580).
2. Het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk ontstaat op de dag dat aan de voorwaarden, bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan doch niet eerder dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning, bedoeld in dit artikel, werd ingediend.
3. In afwijking van het tweede lid ontstaat het recht op arbeidsondersteuning op de dag waarop de aanvraag om het recht op arbeidsondersteuning werd ingediend, indien:
a. de jonggehandicapte volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; of
b. het recht op arbeidsondersteuning op grond van artikel 2:17, eerste of tweede lid, herleeft.
4.4. Uit het derde lid van deze bepaling volgt dat appellant met ingang van de datum waarop hij zijn aanvraag heeft ingediend recht heeft op arbeidsondersteuning. Het recht op arbeidsondersteuning kan niet met terugwerkende kracht worden toegekend. De tekst van (het derde lid van) artikel 2:15 is volstrekt helder en ook in de overige bepalingen van hoofdstuk 2 is geen mogelijkheid voor terugwerkende kracht opgenomen. Hoofdstuk 2 van de Wet Wajong voorziet - anders dan hoofdstuk 3 van de Wet Wajong - niet in de mogelijkheid om hier een uitzondering op te maken.
4.5. Deze door de wetgever gemaakte keuze wordt in de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wet Wajong in verband met het bevorderen van arbeidsparticipatie van jonggehandicapten door werk en arbeidsondersteuning
(Kamerstukken II 2008/09, 31 780 nr. 3 blz. 27) als volgt toegelicht:
“1. Aanvang inkomensondersteuning
In het conceptwetsvoorstel is geregeld dat het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ontstaat dan zestien weken nadat daartoe een aanvraag is ingediend. Deze tijd heeft het UWV nodig om vast te stellen of aan alle voorwaarden voor dat recht is voldaan en om een participatieplan op te stellen. In die periode kan de jongere tevens een aanvraag om inkomensondersteuning indienen. In dat geval ontvangt hij, als aan alle voorwaarden voor het recht op arbeidsondersteuning is voldaan, inkomensondersteuning vanaf de eerste dag dat hij recht heeft op arbeidsondersteuning. Als de aanvraag voor inkomensondersteuning pas daarna wordt ingediend, wordt zij verstrekt vanaf de datum van aanvraag.
Het met terugwerkende kracht verstrekken van inkomensondersteuning past niet bij het doel van het wetsvoorstel. Dit doel is om jongeren met arbeidsbeperkingen te ondersteunen bij het vinden en behouden van werk. Arbeidsondersteuning staat daarom centraal in het wetsvoorstel. Het spreekt vanzelf dat deze arbeidsondersteuning niet eerder kan ingaan dan nadat een jonggehandicapte daartoe een aanvraag heeft ingediend en het UWV de tijd heeft gehad om vast te stellen of aan de voorwaarden is voldaan en om een participatieplan op te stellen. Een onderdeel van die arbeidsondersteuning kan zijn dat de jonggehandicapte inkomensondersteuning wenst en nodig heeft. Met dit karakter van de inkomensondersteuning, te weten een onderdeel van het totale pakket aan arbeidsondersteuning, strookt het niet dat die inkomensondersteuning met terugwerkende kracht zou kunnen worden verstrekt. Dit zou immers betekenen dat een onderdeel van de arbeidsondersteuning wordt verstrekt over een periode voordat het recht op arbeidsondersteuning is ontstaan.
Het kabinet deelt niet de opvatting van het UWV dat het ontbreken van de mogelijkheid om de inkomensondersteuning met terugwerkende kracht te verstrekken, tot onbedoelde effecten kan leiden. Volgens het UWV kan dit tot een toename van het aantal aanvragen leiden omdat jongeren hun aanvraag zullen indienen ruim voor hun 18e verjaardag. Het kabinet vindt dit, anders dan het UWV, geen onbedoeld effect. Immers, de voorspelde toename is volgens het UWV een gevolg van het (vaker) tijdig indienen van een aanvraag. Met de voorgestelde regeling wordt dus voorkomen dat, zoals in de huidige situatie het geval is, aanvragen te laat worden ingediend. Dit is nu juist hetgeen beoogd wordt met het aanmerken van de aanvraag als ontstaansvoorwaarde voor het recht op arbeidsondersteuning. Het is juist wenselijk dat jongeren die ondersteuning nodig hebben zich tijdig melden, zodat zij meteen de benodigde ondersteuning kunnen krijgen, en niet eerst een periode laten voorbijgaan waarin zij arbeidsmogelijkheden hebben.”
4.6. De rechtbank heeft het beroep terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2013.
(getekend) I.J.M. Hilhorst-Hagen
(getekend) K.E. Haan
Q