ECLI:NL:CRVB:2018:3963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2018
Publicatiedatum
12 december 2018
Zaaknummer
15/3760 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de toekenning van Wajong-uitkering en de ingangsdatum daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante, geboren in 1989, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Gelderland had eerder de beslissing van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante diende opnieuw een aanvraag in in 2014, maar het Uwv weigerde opnieuw, wat leidde tot deze procedure.

Tijdens de zitting op 3 januari 2018 werd appellante bijgestaan door haar advocaat, mr. R.S. Pot, en een begeleidster. Het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. P.J. Reith. Na de zitting werd het onderzoek heropend en heeft het Uwv aanvullende informatie verstrekt. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van de eerdere besluiten rechtvaardigden. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de medische beoordeling van het Uwv zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om de ingangsdatum van de Wajong-uitkering te vervroegen.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 2 februari 2017 ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2018.

Uitspraak

15.3760 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2015, 14/7181 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 december 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend, waaronder een gewijzigde beslissing op bezwaar, waarop appellante heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Pot en begeleidster [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het Uwv een vraagstelling van de Raad beantwoord.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 26 februari 2010 heeft het Uwv geweigerd aan appellante, die is geboren op [geboortedatum] 1989, uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2010) toe te kennen. Aan de weigering is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf haar 17e tot haar 18e jaar niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt is geweest.
1.2.
Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 februari 2010 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 16 december 2010 heeft de rechtbank Arnhem het beroep tegen het besluit van 6 juli 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen geheel in stand gelaten. Tegen die uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.4.
Op 4 februari 2014 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Bij die aanvraag is onder meer een brief van behandelend psychiater S. Herreman van 20 januari 2014 gevoegd.
1.5.
Bij besluit van 18 maart 2014 heeft het Uwv aan appellante bericht niet terug te komen van de beslissing van 16 december 2010 (kennelijk is bedoeld: de beslissing van 6 juli 2010). Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts van 17 maart 2014 ten grondslag, waarin geconcludeerd is dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden vergeleken met de Wajong‑beoordeling in mei 2010.
1.6.
Bij besluit van 11 september 2014 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2014 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 september 2014 ten grondslag.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is geweest. Zij hebben gemotiveerd uiteengezet dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Dat psychiater Herreman nieuwe diagnoses heeft gesteld, kan niet als nieuw feit worden beschouwd, nu de beperkingen die daaruit voortvloeien al bij de eerdere Wajong‑beoordeling zijn betrokken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar klachten al van jongs af aan aanwezig zijn. Dat appellante rond haar 17/18e jaar heeft gewerkt, betekent niet dat zij toen arbeidsgeschikt was. Het Uwv heeft onvoldoende gemotiveerd waarom er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden.
3.2.
Het Uwv heeft in het verweerschrift zijn standpunt herhaald dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Ook is het medische beeld per 17/18e levensjaar nog steeds conform de medische beoordeling in 2010.
3.3.
Op 2 februari 2017 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen. Met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1) heeft het Uwv alsnog beoordeeld of appellante in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 per een latere datum als jonggehandicapte kan worden beschouwd. Deze vraag is bij bestreden besluit 2 bevestigend beantwoord. Per 30 november 2011 wordt appellante niet in staat geacht tot het verrichten van werkzaamheden. Daarbij is, zoals blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 september 2016, aangesloten bij een ziekmelding van appellante van 30 november 2011, welke melding ook geleid heeft tot toekenning van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen per 26 november 2013. De mate van arbeidsongeschiktheid bedraagt 80-100%. Aan appellante is alsnog met ingang van 15 mei 2014 Wajong‑uitkering toegekend.
3.4.
In reactie op bestreden besluit 2 heeft appellante te kennen gegeven zich niet te kunnen vinden in de ingangsdatum van de uitkering. Zij is van oordeel dat zij in aanmerking dient te komen voor een Wajong‑uitkering, gebaseerd op de regels van (vóór) 2009 (kennelijk is bedoeld: vóór 2010).
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
De aanvraag van appellante van 4 februari 2014 is een herhaling van de aanvraag waarop het Uwv bij besluit van 6 juli 2010 heeft beslist. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb wordt onderschreven. De rechtbank is op goede gronden tot dit oordeel gekomen. In de rapporten van 17 maart 2014 en 2 september 2014 hebben de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende gemotiveerd dat er geen aanleiding is het besluit van 6 juli 2010 te herzien. Er is geen sprake van nieuwe (medische) informatie die tot een andere conclusie dwingt. De ernst van het ziektebeeld van appellante, zoals die blijkt uit de diverse overgelegde brieven van behandelaars van appellante, is in 2010 al onderkend door het Uwv. Zoals uit de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 december 2010 blijkt, zijn toen diverse medische gegevens van behandelaars over de psychische situatie van appellante in de beoordeling betrokken. Het Uwv heeft appellante in 2010 ondanks de ernst van het ziektebeeld in staat geacht bepaalde werkzaamheden te verrichten en die rechtbank heeft de beoordeling van het Uwv niet onjuist geoordeeld. In wat appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen te oordelen dat bestreden besluit 1 evident onredelijk is. Daarmee staat vast dat appellante met wat zij heeft aangevoerd in het kader van artikel 4:6 van de Awb geen eerdere datum van ingang van de Wajong‑uitkering kan bereiken dan volgt uit bestreden besluit 2.
4.5.
Voor de beoordeling van 15 mei 2014 als ingangsdatum die het Uwv met bestreden besluit 2 heeft vastgesteld, is van belang dat per 1 januari 2010 de Wajong aanzienlijk is gewijzigd en een nieuw hoofdstuk 2 is ingevoerd. De wettelijke regeling zoals die gold tot 2010 is opgenomen in hoofdstuk 3. Beslissend voor de toepasselijkheid van hoofdstuk 2 of hoofdstuk 3, is de aanvraagdatum. Gelet op artikel 3:6 van de Wet Wajong zijn voor appellante de bepalingen van hoofdstuk 2 van toepassing. Het oorspronkelijke aanvraagformulier is namelijk door het Uwv op 15 januari 2010 afgestempeld als binnengekomen post. Desgevraagd heeft het Uwv bericht dat digitale indiening, waarvan volgens appellante sprake is geweest, ten tijde als hier van belang niet mogelijk was. Aanvragen met een via de website van het Uwv te verkrijgen formulier konden slechts per post worden verzonden. Uit de ondertekening van het formulier met de datum 28 december 2009 kan dan ook niet afgeleid worden dat de aanvraag reeds op die datum is ingediend. Er staat alleen vast dat 28 december 2009 de datum is die appellante heeft ingevuld voordat zij een afdruk van het ingevulde formulier maakte. Nu door appellante geen informatie in het geding is gebracht waaruit zou kunnen blijken dat de aanvraag reeds in 2009 is verzonden en ontvangen door het Uwv, moet worden uitgegaan van de aanvraagdatum 15 januari 2010. Dit betekent dat het vanaf 1 januari 2010 geldende hoofdstuk 2 van toepassing is. Aan het enkele feit dat in het besluit van 26 februari 2010 melding is gemaakt van een op 28 december 2009 aangevraagde Wajong‑uitkering kan niet worden verbonden dat het Uwv bij zijn beoordeling had moeten uitgaan van de toepasselijkheid van de wettelijke regeling zoals die gold tot 1 januari 2010. Ingevolge artikel 2:15, tweede lid, van de Wajong 2010, kan het recht op arbeidsondersteuning niet eerder ontstaan dan zestien weken na de dag waarop de aanvraag is ingediend. Uitgaande van de aanvraag die het Uwv op 4 februari 2014 heeft ontvangen, heeft het Uwv appellante niet tekort gedaan door zestien weken te tellen vanaf de door appellante genoemde datum van ondertekening van haar aanvraag van 23 januari 2014 en de ingangsdatum te bepalen op 15 mei 2014.
4.6.
Gelet op wat in 4.2 tot en met 4.5 is overwogen slagen het hoger beroep en het van rechtswege ontstane beroep tegen bestreden besluit 2 niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het beroep tegen besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard. Gelet op dit oordeel moet het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 2 februari 2017 ongegrond:
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) B. Dogan
IvR