3.3.Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv uiteengezet dat voor een geslaagd beroep op artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 er sprake moet zijn van toename van eerder vastgestelde beperkingen. Hiervan is volgens het Uwv geen sprake, omdat bij de beoordeling van de aanvraag van appellante van 26 juli 2011 geen beperkingen ten aanzien van de rug zijn vastgesteld. Verder is er geen verband tussen de destijds geclaimde beperkingen en de toegenomen rugklachten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.De aanvraag van appellante van 18 mei 2015 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het besluit van 24 oktober 2011. Zij heeft met haar aanvraag tevens een beroep gedaan op de Amber-regeling en verzocht om toekenning van een Wajong-uitkering voor de toekomst.
4.1.2.Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. 4.1.3.Aan het bestreden besluit ligt, met name wat betreft de rugklachten, een inhoudelijke heroverweging ten grondslag van de medische situatie van appellante in de periode
2005-2015. Dit betekent dat de rechtbank niet had mogen volstaan met het oordeel dat er geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De rechtbank had het bestreden besluit aan de hand van de beroepsgronden moeten toetsen als betrof het de besluitvorming op een eerste aanvraag van appellante om een Wajong-uitkering.
4.2.1.Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen.
4.2.2.Op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong 2010 is jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk de ingezetene die na de in onderdeel a bedoelde dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest om met arbeid meer dan 75% te verdienen van het maatmaninkomen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen en hij in het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop het als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.2.3.Artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 bepaalt dat indien de ingezetene geen jonggehandicapte is en binnen vijf jaar na afloop van de periode van 52 weken niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen als gevolg van een oorzaak die reeds aanwezig was na afloop van de termijn van 52 weken, terwijl niet aannemelijk is dat de ingezetene binnen een jaar volledig zal herstellen, de ingezetene alsnog jonggehandicapte wordt met ingang van de dag waarop hij niet meer in staat is om meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen.
4.2.4.Het is vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
5 september 2014, ECLI:CRVB:2014:3041) dat in het geval van een laattijdige aanvraag
in het kader van hoofdstuk 2 van de Wajong 2010 het Uwv bij een ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van artikel 2:3, eerste lid, ook moet beoordelen of hij alsnog jonggehandicapte is geworden op grond van artikel 2:3, tweede lid.
Beoordeling artikel 2:3, eerste lid, van de Wajong 2010
4.3.1.De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende reden gezien de eerder voor appellante bij einde wachttijd vastgestelde belastbaarheid aan te passen, omdat zijns inziens onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de rugafwijking van appellante vóór 2015 tot daadwerkelijke belemmeringen in haar functioneren heeft geleid. Uit de voorgeschiedenis (school, stages, werk en sport) komen geen belemmeringen door rugklachten naar voren. Verder heeft appellante zich met deze klachten tussen 2005 en 2015 niet tot de huisarts gewend. Wat de hoofdpijnklachten betreft, die spanningsgerelateerd zijn, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze geen aanleiding gegeven om aanvullende beperkingen aan te nemen.
4.3.2.Gelet op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek. In de beschikbare medische gegevens wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de in 4.3.1 vermelde beschouwingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het huisartsenjournaal biedt hiertoe geen aanknopingspunten. Verder ontbreken aanknopingspunten dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante die samenhangen met haar hoofdpijnklachten onjuist heeft vastgesteld. Appellante kan daarom niet worden aangemerkt als jonggehandicapte op grond van artikel 2:3, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wajong 2010.
Beoordeling artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010
4.4.1.Uit de tekst van deze bepaling en de toelichting daarop (Kamerstukken II 2008/09, 32 780, nr. 3, p. 40 en 41) volgt dat de ingezetene die geen jonggehandicapte is in de zin van het eerste lid van artikel 2:3 van de Wajong 2010, alsnog jonggehandicapte wordt indien hij binnen vijf jaar alsnog aan de voorwaarden van het eerste lid gaat voldoen. Deze termijn van vijf jaar gaat lopen op het moment waarop de periode van 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, is geëindigd, dus op de dag waarop de ingezetene jonggehandicapte zou zijn geworden wanneer hij aan de voorwaarden zou hebben voldaan. Daarbij geldt als eis dat het verlies aan arbeidscapaciteit een gevolg is van dezelfde ziekte die al aanwezig was na afloop van de 52 weken, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b. Anders dan dat het Uwv in zijn reactie van 28 juni 2018 heeft uiteenzet, wordt niet de eis gesteld dat er sprake moet zijn van beperkingen op grond van die ziekte bij einde wachttijd (vgl. de uitspraak van de Raad van
4.4.2.Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 november 2015 blijkt dat de afwijking aan de rug, de scoliose, reeds in december 1997 door de schoolarts is vastgesteld en sedertdien bestaat. Het Uwv moet daarom nog beoordelen of in de van belang zijnde periode sprake is van toegenomen beperkingen ten gevolge van de scoliose en, zo ja, of er sprake is van een verlies aan arbeidscapaciteit hieruit. Het ligt in de rede dat het Uwv bij zijn onderzoek tevens aandacht besteedt aan de stelling van appellante dat sprake is van toename van beperkingen op psychische gronden.
4.4.3.Gelet op wat is overwogen in 4.4.1 en 4.4.2 berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke grondslag en moet het worden vernietigd. De aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, moet daarom eveneens worden vernietigd. Het Uwv moet op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 beoordelen of in de van belang zijnde periode sprake is van toegenomen beperkingen bij appellante uit dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in het tweede lid, van artikel 2:3, op grond waarvan appellante alsnog zou kunnen voldoen aan de voorwaarden van het eerste lid. Op basis van dit onderzoek moet het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Met het oog op een zo voortvarend mogelijke definitieve afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit op bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep.