Uitspraak
17.3979 WAO
OVERWEGINGEN
BESLISSING
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen van appellant, die zijn ontstaan na het beëindigen van zijn dienstverband. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had een bedrag van € 2.443,76 bruto ontvangen voor niet opgenomen vakantiedagen na het beëindigen van zijn dienstverband op 20 augustus 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verrekende dit bedrag met de WAO-uitkering van appellant, wat leidde tot een te veel ontvangen WAO-uitkering van € 1.183,20. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen niet gekort had mogen worden op zijn WAO-uitkering, omdat het recht op deze vergoeding pas na het einde van het dienstverband was ontstaan.
De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen in direct verband staat met het beëindigde dienstverband en fiscaal als loon uit dienstbetrekking wordt aangemerkt. Dit betekent dat het bedrag dat aan appellant is uitbetaald, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO. De Raad verwierp de argumenten van appellant en concludeerde dat het Uwv de uitbetaling terecht in aanmerking had genomen voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.