ECLI:NL:CRVB:2019:3427

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
17/3979 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen na beëindiging dienstverband en de toepassing van artikel 44 van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen van appellant, die zijn ontstaan na het beëindigen van zijn dienstverband. Appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had een bedrag van € 2.443,76 bruto ontvangen voor niet opgenomen vakantiedagen na het beëindigen van zijn dienstverband op 20 augustus 2015. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verrekende dit bedrag met de WAO-uitkering van appellant, wat leidde tot een te veel ontvangen WAO-uitkering van € 1.183,20. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen niet gekort had mogen worden op zijn WAO-uitkering, omdat het recht op deze vergoeding pas na het einde van het dienstverband was ontstaan.

De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen in direct verband staat met het beëindigde dienstverband en fiscaal als loon uit dienstbetrekking wordt aangemerkt. Dit betekent dat het bedrag dat aan appellant is uitbetaald, moet worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 44 van de WAO. De Raad verwierp de argumenten van appellant en concludeerde dat het Uwv de uitbetaling terecht in aanmerking had genomen voor de toepassing van artikel 44 van de WAO. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3979 WAO

Datum uitspraak: 23 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland
van 18 april 2017, 16/1084 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Fens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1950, ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Naast deze uitkering heeft appellant gewerkt bij Electro Technisch Bedrijf [naam bedrijf] (de werkgever). Op 20 augustus 2015 is zowel het dienstverband bij de werkgever als het recht op een WAO-uitkering beëindigd door het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Als gevolg van beëindiging van het dienstverband bij de werkgever is aan appellant in de maand augustus 2015 op grond van artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek (BW) een bedrag van € 2.443,76 bruto uitbetaald wegens niet opgenomen vakantiedagen.
1.2.
Bij besluit van 12 november 2015 heeft het Uwv het aan appellant uitbetaalde bedrag wegens de niet opgenomen vakantiedagen verrekend met zijn WAO-uitkering en vastgesteld dat appellant over de periode van 1 augustus 2015 tot en met 20 augustus 2015 een bedrag van € 1.183,20 bruto te veel WAO-uitkering heeft ontvangen. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 21 januari 2016 (bestreden besluit) onder verwijzing naar artikel 44 van de WAO ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen op grond van artikel 7:641 van het BW door het Uwv terecht als inkomen voor de toepassing van artikel 44 van de WAO in aanmerking is genomen. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1182, en overwogen dat de vergoeding in direct verband staat tot het per 21 augustus 2015 beëindigde dienstverband en dat deze vergoeding in fiscaal opzicht is aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Het beroep van appellant op de uitspraken van de Raad van 10 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4313, en van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9619, heeft de rechtbank verworpen onder de overweging dat deze uitspraken betrekking hebben op de vaststelling van het dagloon en niet zien op korting van inkomen op grond van artikel 44 van de WAO.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, aangevoerd dat de uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen niet gekort had mogen worden op zijn WAO-uitkering. Het recht op deze vergoeding is op grond van artikel 7:641 van het BW pas ontstaan nadat het dienstverband is geëindigd en dus ook nadat het recht op een WAO-uitkering is geëindigd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant opnieuw verwezen naar de uitspraak van de Raad van 3 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9619, en aangevoerd dat uit die uitspraak blijkt dat de afrekening van niet opgenomen vakantiedagen altijd plaatsvindt na het einde van het dienstverband. Gelet hierop is volgens appellant niet voldaan aan artikel 44, eerste lid, van de WAO, dat het moet gaan om inkomen dat is genoten terwijl recht bestond op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant vindt bevestiging voor zijn standpunt in het feit dat het Uwv de uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) niet heeft gekort op de WAO-uitkering onder de motivering dat het AOW-recht pas is ontstaan na beëindiging van het recht op WAO-uitkering. Tot slot heeft appellant gesteld dat, nu de WAO geen oplossing biedt, een analoge toepassing van artikel 4:1, zevende lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) in de rede ligt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 44, eerste lid, van de WAO, zoals dat luidt vanaf 1 juli 2015, is bepaald dat, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet wordt aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO, en de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet wordt ingetrokken of herzien, maar niet of slechts gedeeltelijk tot uitbetaling komt.
4.1.2.
In artikel 44, tweede lid, van de WAO, zoals dat luidt vanaf 1 juli 2015, is bepaald dat indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
4.1.3.
In artikel 4:1 van het AIB is bepaald dat het Uwv bij de vaststelling van het inkomen het loon dat door de uitkeringsgerechtigde is genoten in een aangiftetijdvak, kan toerekenen aan de dag waarop dat loon betrekking heeft.
4.2.
Dat het recht op de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen op grond van artikel 7:641 van het BW pas is ontstaan na het einde van het dienstverband is tussen partijen niet in geschil. Dit betekent, anders dan appellant meent, echter niet dat het bepaalde in artikel 44 van de WAO niet van toepassing kan zijn op die betaling. In lijn met de uitspraak van de Raad van 1 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1182, wordt geoordeeld dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen in direct verband staat met het per 21 augustus 2015 beëindigde dienstverband. Ook deze vergoeding is fiscaal aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. Het aan appellant uitbetaalde bedrag wegens niet opgenomen vakantiedagen moet daarom worden aangemerkt als inkomen, als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WAO.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de betaling is gedaan in de maand augustus 2015. Evenmin is in geschil dat het van belang zijnde aangiftetijdvak loopt van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015. Uit artikel 44, tweede lid, van de WAO volgt dat het loon geacht wordt te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover, in dit geval, de werkgever van dat loon opgave heeft gedaan. De in augustus 2015 uitbetaalde vergoeding wordt dus geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak dat loopt van 1 augustus 2015 tot en met 31 augustus 2015. Dit betekent dan ook dat, nu appellant in de periode van 1 augustus 2015 tot 21 augustus 2015 recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, genoten inkomsten over die periode in mindering gebracht kunnen worden. Het Uwv heeft het uitbetaalde bedrag wegens niet opgenomen vakantiedagen terecht in aanmerking gebracht voor toepassing van artikel 44 van de WAO.
4.4.
Gelet op wat in 4.3 over de toepasselijkheid van artikel 44 van de WAO is overwogen, is voor de door appellant bepleite analoge toepassing van artikel 4:1, zevende lid, van het
AIB geen plaats. Ook de beroepsgrond dat de AOW-uitkering niet is gekort op grond van artikel 44 van de WAO leidt niet tot een ander oordeel, nu de AOW-uitkering geen inkomen als bedoeld in artikel 44 van de WAO is.
4.5.
Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt is er geen grond voor veroordeling van het Uwv tot vergoeden van schade in de vorm van wettelijke rente.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) C.M. van de Ven

KS