ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-2593 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloonregels werknemersverzekeringen en nabetalingen na ontslag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp ongegrond werd verklaard. Appellant, die tot 1 juni 2008 als ambtenaar werkzaam was, betwistte de hoogte van zijn bovenwettelijke uitkering, met name de niet opgenomen vakantiedagen en overwerkvergoedingen die in juni 2008 door het college zijn nabetald. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de nabetalingen, hoewel ze betrekking hadden op de referteperiode van 1 juni 2007 tot en met 31 mei 2008, niet vorderbaar waren in die periode. Dit werd onderbouwd door artikel 6:2:3, lid 5 van de CAR/UWO, dat stelt dat vergoedingen voor vakantie-uren pas na het einde van het dienstverband worden uitbetaald. De Raad bevestigde dat de afrekening van nabetalingen altijd na de einddatum van het dienstverband plaatsvindt, waardoor deze niet in de dagloonberekening konden worden meegenomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de nabetalingen, die na de referteperiode zijn gedaan, niet tot het dagloon behoren. Het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

11/2593 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 maart 2011, 09/5833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weesp (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren.
OVERWEGINGEN
1. Appellant heeft tot 1 juni 2008, de datum waarop hem ontslag is verleend, als ambtenaar gewerkt bij de gemeente Weesp. Bij besluit van 5 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college, onder gegrond verklaring van een aantal bezwaren, het bezwaar van appellant tegen de hoogte van zijn bovenwettelijke uitkering zoals blijkt uit de loonspecificatie van december 2008, voor het overige ongegrond verklaard. Het college heeft bij de vaststelling van de hoogte van het dagloon niet betrokken de aan appellant in juni 2008 door het college gedane betalingen in verband met overwerk en niet opgenomen vakantiedagen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat ingevolge de artikelen 10A.1 en 10A.3 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO), de berekeningsgrondslag voor de aanvullende uitkering is het dagloon op de dag, voorafgaande aan het ontslag terzake waarvan betrokkene het recht op aanvullende uitkering wordt toegekend en dat als dagloon dient te worden verstaan het dagloon in de zin van de Werkloosheidswet (WW) zonder toepassing van de maximumdagloongrens. Daarmee is, overeenkomstig het bepaalde in artikel 45, tweede lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (Besluit) van belang van welk loon de werkgever in de referteperiode aangifte heeft gedaan. De rechtbank heeft geoordeeld dat, zoals in de situatie van appellant aan de orde is, nabetalingen die weliswaar zien op de referteperiode, maar na afloop van de referteperiode zijn uitbetaald, niet betrokken worden bij een dagloonberekening als hier aan de orde.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn werkgever de nabetalingen weliswaar in juni 2008 heeft gedaan maar deze expliciet heeft toegerekend aan tijdvak vijf - de maand mei - van 2008. Verder heeft appellant gesteld dat de nabetalingen ten onrechte niet vóór het einde van de arbeidsovereenkomst zijn uitbetaald. Door toedoen van de werkgever konden de financiële consequenties van het ontslag niet tijdig worden afgewikkeld, zodat de nabetalingen vorderbaar maar niet inbaar waren in het refertejaar.
4. Het college heeft naar voren gebracht dat de nabetalingen zijn gedaan na het refertejaar en uiteengezet dat de eindafrekening van het dienstverband in alle omstandigheden eerst plaatsvindt na de einddatum van het dienstverband, zodat geen sprake is van vorderbaar loon in de referteperiode.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de referteperiode loopt van 1 juni 2007 tot en met
31 mei 2008. Uit de door appellant overgelegde salarisspecificaties blijkt dat het college in juni 2008 tot nabetaling van het overwerk en de niet opgenomen vakantiedagen is overgegaan. Als maand van verwerking wordt 2008-06 aangegeven. Het college heeft hiervan dus na ommekomst van de referteperiode opgave gedaan. Niet gebleken is dat het college een correctie-aangifte heeft gedaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat deze nabetalingen gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit, niet behoren tot het dagloon.
5.2. Met de stelling van appellant dat deze betalingen reeds vorderbaar waren in het refertejaar, wordt verwezen naar artikel 2, vierde lid, van het Besluit waarin is bepaald dat onder loon mede wordt begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
5.3. Artikel 6:2:3, vijfde lid van de CAR/UWO bepaalt dat voor vakantie-uren waarop de ambtenaar aanspraak heeft, maar die met ingang van de dag van ontslag nog niet zijn verleend, een vergoeding wordt gegeven. Dit betekent dat de afrekening hiervan, anders dan appellant heeft gesteld, altijd na het einde van het dienstverband plaatsvindt. Dit betekent dat deze nabetaling niet al vorderbaar was in de referteperiode. Ook de nabetaling van de overwerkvergoeding is niet reeds vorderbaar in de referteperiode. Ingevolge artikel 3:2:1, eerste, tweede en vierde lid, van de CAR/UWO wordt deze uitgekeerd in de vorm van verlof, tenzij dit niet in deze vorm kan worden toegekend. In dat geval wordt een financiële vergoeding gegeven. Eerst na de einddatum van het dienstverband kan hiervan sprake zijn, zodat ook de overwerkvergoeding niet vorderbaar was in de referteperiode.
5.4. Uit hetgeen is overwogen in 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Heeremans
sg