ECLI:NL:CRVB:2010:BO4313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1359 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.C. Schoemaker
  • R. Kooper
  • G.W.B. van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het WW-dagloon en de vorderbaarheid van nabetalingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 januari 2009. De zaak betreft de vaststelling van het WW-dagloon van betrokkene, die werkzaam was als administrateur en wiens arbeidsovereenkomst per 15 januari 2008 eindigde. Appellant had eerder een WW-uitkering toegekend aan betrokkene, berekend naar een dagloon van € 89,10, met als refertejaar de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007.

De Centrale Raad heeft in deze uitspraak de nabetaling van niet opgenomen vakantie-uren en overuren beoordeeld. Betrokkene had aangevoerd dat de nabetaling van € 6.542,32, die na het refertejaar plaatsvond, wel degelijk tot het loon gerekend moest worden. De Raad oordeelde dat de nabetaling van niet opgenomen vakantie-uren niet vorderbaar was in de referteperiode, en dat er geen sprake was van loon zoals bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen.

Wat betreft de nabetaling van overuren oordeelde de Raad dat betrokkene had aangetoond dat deze vorderbaar waren tijdens de referteperiode. De Raad concludeerde dat de nabetaling van € 6.542,32 niet tot het loon gerekend kon worden, omdat deze nabetaling na het refertejaar had plaatsgevonden. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 maart 2008 werd ongegrond verklaard. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

09/1359 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 19 januari 2009, 08/413 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 10 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 september 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. van Ogtrop, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij [naam werkgever] als administrateur. Haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is per 15 januari 2008 geëindigd.
1.2. Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) heeft appellant betrokkene bij besluit van 1 februari 2008 (wat betreft de ingangsdatum gewijzigd bij besluit van 4 februari 2008) een WW-uitkering toegekend met ingang van 15 januari 2008, berekend naar een dagloon van € 89,10. Daarbij is als refertejaar aangehouden de periode van 1 januari 2007 tot en met
31 december 2007.
2. Bij besluit van 31 maart 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het (bij besluit van 4 februari 2008 gewijzigde) besluit van 1 februari 2008 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant, overwogen dat, gelet op artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit), de door betrokkene aangevoerde nabetaling van de werkgever van januari 2008 ter hoogte van € 6.542,32 niet kan worden betrokken bij de berekening van het dagloon, omdat deze nabetaling heeft plaatsgevonden na het refertejaar.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 maart 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. De rechtbank heeft overwogen dat artikel 2, vierde lid, van het Besluit niet van toepassing is op nabetalingen zoals hier aan de orde. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit in strijd moet worden geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde loondervingsbeginsel, dat met zich brengt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de daadwerkelijk geleden inkomenschade. De rechtbank is dan ook tot het oordeel gekomen dat het Besluit, voor zover in artikel 2, eerste lid, het loondervingsbeginsel wordt verlaten, onverbindend is.
4. Appellant kan zich - samengevat - niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit onverbindend moet worden geacht voor zover daarbij het loondervingsbeginsel is verlaten. Appellant heeft in dit kader gewezen op het per
1 januari 2006 geïntroduceerde historisch dagloonbeginsel, waarmee artikel 2, eerste lid, van het Besluit in overeenstemming is.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. Zoals uit artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WW wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgaven van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in de voor hem van toepassing zijnde referteperiode. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van het Besluit wordt onder loon tevens begrepen het loon waarvan de werknemer aantoont dat dit in het refertejaar vorderbaar maar niet tevens inbaar is geworden.
5.2. De Raad heeft al eerder uitgesproken dat het in rechtsoverweging 4 weergegeven standpunt van appellant op dit punt juist is. Kortheidshalve verwijst de Raad naar (onder meer) zijn uitspraak van 23 juli 2009 (LJN BJ3954) waarbij een met de aangevallen uitspraak vergelijkbare uitspraak van de rechtbank Assen van 23 april 2008 is vernietigd. Uit die uitspraak van de Raad volgt dat er in gevallen zoals hier aan de orde geen grond is voor het oordeel dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit buiten toepassing moet worden gelaten. De Raad ziet in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn voornoemde uitspraak is neergelegd.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De Raad zal vervolgens het beroep van betrokkene tegen het besluit van 31 maart 2008 beoordelen.
5.4. De Raad stelt vast dat de nabetaling van januari 2008 ter hoogte van € 6.542,32 onbetwist heeft plaatsgevonden na het refertejaar. Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Besluit behoort deze nabetaling dan ook niet tot het loon.
5.5. Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of de nabetaling van € 6.542,32, bestaande uit een nabetaling van niet opgenomen vakantie-uren en overwerkuren, op grond van artikel 2, vierde lid, van het Besluit tot het loon gerekend dient te worden.
Nabetaling niet opgenomen vakantie-uren
5.6. De Raad is van oordeel dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de nabetaling van niet opgenomen vakantie-uren vorderbaar was in de referteperiode. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken blijkt dat er geen CAO van toepassing was op de arbeidsverhouding tussen de werkgever en betrokkene. Onder verwijzing naar artikel 7:641, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is de Raad van oordeel dat de nabetaalde vakantie-uren niet reeds vorderbaar waren tijdens de referteperiode. Reeds hierom is geen sprake van loon als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit.
Nabetaling overuren
5.7. De Raad is van oordeel dat betrokkene heeft aangetoond dat de overuren vorderbaar waren tijdens de referteperiode. Daartoe verwijst de Raad naar de zich onder de gedingstukken bevindende brieven van de werkgever van 7 mei 2008 en 11 juli 2008. In deze brieven geeft de werkgever aan dat hij de overuren in dit geval, ondanks de binnen het bedrijf bestaande praktijk dat overuren in tijd opgenomen dienden te worden, desgevraagd (veel) eerder uitbetaald zou hebben, zeker vanaf het moment dat de werkgever betrokkene (op 1 november 2007) mededeelde dat haar contract niet verlengd zou worden. De Raad is derhalve van oordeel dat betrokkene niet heeft aangetoond dat de overuren niet-inbaar waren tijdens de referteperiode. Niet kan worden staande gehouden dat tijdens de referteperiode bij de werkgever het vermogen of de wil om te betalen ontbrak.
5.8. De Raad concludeert dan ook dat artikel 2, vierde lid, van het Besluit toepassing mist.
5.9. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 31 maart 2008 ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
SB