ECLI:NL:CRVB:2016:1182

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
15/6216 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugvordering van arbeidsongeschiktheidsuitkering na uitbetaling van vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de uitbetaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geanticumuleerd na de uitbetaling van een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. Appellant ontving vanaf 18 december 2002 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die aanvankelijk was vastgesteld op 25 tot 35% en later op 80 tot 100%. Na beëindiging van zijn dienstverband met [naam werkgever] op 1 september 2014, ontving appellant een bedrag van € 7.769,81 bruto als vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. Het Uwv vorderde echter een deel van de uitkering terug, omdat deze vergoeding geanticumuleerd werd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde kon zijn, omdat hij sinds 6 augustus 2012 geen arbeid meer verrichtte.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen wel degelijk als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt in de zin van artikel 44 van de WAO. De Raad bevestigde dat zolang er geen herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt, de toepassing van artikel 44 van de WAO aan de orde kan zijn. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd.

Uitspraak

15/6216 WAO
Datum uitspraak: 1 april 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 augustus 2015, 15/520 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.M. Fens hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Voor appellant is verschenen mr. Fens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fucks.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 18 december 2002 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Deze uitkering is aanvankelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en vanaf
14 april 2009 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Nadat appellant recht kreeg op een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft hij gewerkt voor [naam werkgever]. Wegens in verband daarmee genoten inkomsten uit arbeid, is de aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering slechts gedeeltelijk uitbetaald (geanticumuleerd).
1.3.
Appellant heeft het Uwv gemeld dat hij vanaf 6 augustus 2012 geen arbeid meer verricht voor [naam werkgever]. Per 1 september 2014 is het dienstverband tussen appellant en [naam werkgever] beëindigd. Omdat appellant tegen het einde van zijn dienstverband nog aanspraak had op vakantie, is hem ingevolge artikel 7:641 van het Burgerlijk Wetboek een bedrag van € 7.769,81 bruto uitbetaald als vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen.
1.4.
Bij besluit van 2 oktober 2014 heeft het Uwv de aan appellant uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen geanticumuleerd en de over augustus 2014 aan appellant uitbetaalde arbeidsongeschiktheidsuitkering ten bedrage van € 2.194,57 bruto teruggevorderd. Het bezwaar van appellant hiertegen is bij besluit van 13 januari 2015 (bestreden besluit) door het Uwv ongegrond verklaard onder verwijzing naar artikel 44 van de WAO.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich opnieuw op het standpunt gesteld dat het Uwv de aan appellant uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen ten onrechte heeft geanticumuleerd. Wat daartoe is aangevoerd, vat de Raad - gelet op het verhandelde ter zitting - als volgt samen. Allereerst is gesteld dat uit de WAO volgt dat zodra herziening ten principale uitgesloten is, ook toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde kan zijn. Omdat appellant vanaf 6 augustus 2012 geen arbeid meer heeft verricht, is een herziening wegens het verrichten van arbeid over een periode daarna ten principale uitgesloten en kan er volgens appellant dus ook geen toepassing meer worden gegeven aan artikel 44 van de WAO. Verder is gesteld dat de situatie van appellant op één lijn moet worden gesteld met de situatie van iemand die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een vergoeding ontvangt uit een vroegere dienstbetrekking, die niet is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 44 van de WAO is bepaald dat, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, de uitkering niet wordt herzien - zolang niet vaststaat dat deze arbeid kan worden aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO - maar niet of slechts gedeeltelijk tot uitbetaling komt.
4.1.2.
Toepassing van artikel 44 van de WAO kan dus aan de orde zijn zolang degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten. Anders dan appellant stelt, kan uit de WAO niet worden afgeleid dat toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde kan zijn in een situatie als in dit geding aan de orde. In artikel 44 van de WAO is bepaald dat niet wordt herzien zolang niet vaststaat dat de betrokken arbeid kan worden aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, van de WAO.
4.1.3.
De aan appellant uitbetaalde vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Daarbij is van belang te achten dat de betreffende vergoeding in een direct verband staat tot het per 1 september 2014 beëindigde dienstverband tussen appellant en [naam werkgever] en dat deze vergoeding fiscaal is aangemerkt als loon uit dienstbetrekking. De situatie van appellant is niet op één lijn te stellen met de situatie van iemand die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en een vergoeding ontvangt uit een vroegere dienstbetrekking die niet is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Het Uwv is bij het bestreden besluit dan ook niet uitgegaan van een onjuist inkomensbegrip.
4.2.
Uit punt 4.1.1 tot en met punt 4.1.3 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.
(Getekend) M.M. van der Kade
(Getekend) L.L. van den IJssel

MO