ECLI:NL:CRVB:2016:1182
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- M.M. van der Kade
- T.L. de Vries
- H.J. Simon
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over terugvordering van arbeidsongeschiktheidsuitkering na uitbetaling van vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat de uitbetaling van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft geanticumuleerd na de uitbetaling van een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. Appellant ontving vanaf 18 december 2002 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die aanvankelijk was vastgesteld op 25 tot 35% en later op 80 tot 100%. Na beëindiging van zijn dienstverband met [naam werkgever] op 1 september 2014, ontving appellant een bedrag van € 7.769,81 bruto als vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen. Het Uwv vorderde echter een deel van de uitkering terug, omdat deze vergoeding geanticumuleerd werd met de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de toepassing van artikel 44 van de WAO niet meer aan de orde kon zijn, omdat hij sinds 6 augustus 2012 geen arbeid meer verrichtte.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen wel degelijk als inkomen uit arbeid kan worden aangemerkt in de zin van artikel 44 van de WAO. De Raad bevestigde dat zolang er geen herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt, de toepassing van artikel 44 van de WAO aan de orde kan zijn. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de terugvordering had ingesteld en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg werd bevestigd.