ECLI:NL:CRVB:2019:3296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
17 oktober 2019
Zaaknummer
18/961 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verstrekken van gevraagde gegevens in het kader van themacontrole

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de intrekking van bijstand aan appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen sinds 1 maart 2009 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). In het kader van een themacontrole naar onroerende zaken heeft het college van burgemeester en wethouders van Venlo een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden verstrekt tijdens een gesprek met de sociaal rechercheur. Hierdoor heeft het college op 11 november 2015 de bijstand van appellanten opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en dat het college in strijd met het discriminatieverbod heeft gehandeld. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd was om het onderzoek uit te besteden aan Bureau Buitenland en dat de onderzoeksopzet niet in strijd was met het verbod van discriminatie. De Raad bevestigt dat appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt, waardoor de intrekking van de bijstand rechtmatig was. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.961 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 9 januari 2018, 16/2040 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Ü. Ögüt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Ögüt heeft een reactie gegeven op vragen van de Raad en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/7440 PW, plaatsgevonden op 27 augustus 2019, waar namens appellanten mr. Ögüt is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.A. van Wijlick. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 maart 2009 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
In het kader van een themacontrole op bezit van onroerende zaken (themacontrole) heeft een sociaal rechercheur van de Regio Limburg Noord (sociaal rechercheur) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand.
1.3.
In dat kader heeft de sociaal rechercheur Bureau Buitenland ingeschakeld om onderzoek te laten doen naar op naam van appellanten geregistreerde onroerende zaken in Turkije. Bureau Buitenland heeft hiervoor gebruik gemaakt van de diensten van [naam bureau] ([naam bureau]). [naam bureau] heeft de bevindingen van het in Turkije verrichte onderzoek neergelegd in een rapport van 2 juni 2015. In dat rapport is vermeld dat sinds 7 oktober 2002 in het Kadastraal Register van het district [district], provincie [provincie], op naam van appellante twee onroerende zaken staan geregistreerd. De actuele waarde van het aandeel van appellante in deze onroerende zaken is op 21 mei 2015 getaxeerd op onderscheidenlijk 60.000 TL (omgerekend € 12.500,-) en 3.700 TL (omgerekend € 1.500,-).
1.4.
Bij brief van 21 oktober 2015 heeft het college appellanten uitgenodigd voor een gesprek met de sociaal rechercheur en een tweede sociaal rechercheur op 10 november 2015, onder verwijzing naar de resultaten van het onderzoek in Turkije. Hierbij heeft het college appellanten verzocht om een aantal nader genoemde gegevens mee te nemen naar het gesprek, waaronder bankafschriften van al hun Nederlandse bankrekeningen.
1.5.
Bij besluit van 11 november 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW met ingang van 10 november 2015 opgeschort op de grond dat appellanten tijdens het gesprek op 10 november 2015 niet alle gevraagde gegevens hebben overgelegd (opschortingsbesluit). Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld uiterlijk 26 november 2015 dit verzuim te herstellen.
1.6.
Bij besluit van 2 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 10 november 2015 ingetrokken. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten verwijtbaar hebben verzuimd om binnen de hersteltermijn de gevraagde nog ontbrekende gegevens, waaronder nader genoemde afschriften van hun Nederlandse bankrekeningen, te verstrekken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Themacontrole
4.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onrechtmatig zijn verkregen en om die reden buiten beschouwing moeten blijven, zodat geen aanleiding bestond om de gevraagde gegevens bij appellanten op te vragen. In dit verband hebben appellanten in de eerste plaats aangevoerd dat het college bij het onderzoek in het kader van de themacontrole heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hiertoe hebben appellanten betoogd dat het college een ongerechtvaardigd onderscheid in nationaliteit heeft gemaakt door het onderzoek naar eventueel verzwegen vermogen in feite te beperken tot bijstandsgerechtigden met een Turkse nationaliteit.
4.2.
De Raad heeft op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een aantal zaken dat betrekking heeft op de door de gemeenten [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] verrichte themacontrole op bezit van onroerende zaken, in het kader waarvan ook het onderzoek in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden. De vindplaatsen van deze uitspraken zijn ECLI:NL:CRVB:2019:2611, ECLI:NL:CRVB:2019:2612, ECLI:NL:CRVB:2019:2613 en ECLI:NL:CRVB:2019:2615. Bij deze uitspraken heeft de Raad geoordeeld dat het college bij de onderzoeken in het kader van de themacontrole niet heeft gehandeld in strijd met het verbod van discriminatie. Appellanten hebben, desgevraagd, de Raad laten weten dat zij in de hiervoor genoemde uitspraken geen aanleiding zien hun standpunt te wijzigen en hebben voorts hun beroepsgronden aangevuld. Deze gronden worden eveneens, voor zover deze vallen binnen de omvang van het thans aan de orde zijnde geding, hierna besproken.
4.3.
In de onder 4.2 genoemde uitspraken is uitvoerig de aard en opzet van de themacontrole beschreven. De themacontrole behelst, samengevat en voor zover hier van belang, een algemeen onderzoek naar vermogen van alle bijstandsgerechtigden van de gemeenten [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2]. Dit onderzoek vindt vanaf maart 2015 plaats in de landen van herkomst van bijstandsgerechtigden. Omdat het niet mogelijk is om tegelijkertijd in alle landen ter wereld een vermogensonderzoek te laten plaatsvinden, is ervoor gekozen om de controle van alle bijstandsgerechtigden van niet-Nederlandse afkomst te verdelen in tranches. Hierbij wordt per periode van zes tot twaalf maanden naar één of enkele landen van herkomst gekeken. Om verschillende pragmatische redenen - onder meer omdat in [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] relatief veel bijstandsgerechtigden een band met Turkije hebben en in dat land betrekkelijk eenvoudig onderzoek kan worden gedaan door Bureau Buitenland - is gestart met onderzoek naar vermogen van bijstandsgerechtigden met Turkije als land van herkomst. De selectie voor onderzoek naar vermogen in Turkije heeft plaatsgevonden aan de hand van een aantal selectiecriteria. Na deze selectie bleven in totaal 123 bijstandsgerechtigden over. Na een pre-check door Bureau Buitenland bleven 78 bijstandsgerechtigden uit [plaatsnaam 1] en [plaatsnaam 2] over die aan een onderzoek in Turkije zijn onderworpen. Het onderzoek in Turkije eindigde in juni 2017. Naast het lopende onderzoek in Turkije heeft ook in Nederland onderzoek plaatsgevonden naar vermogen van bijstandsgerechtigden met als geboorteland Nederland, welk onderzoek in november 2016 eindigde. Vanaf maart 2017 zijn vervolgens onderzoeken gestart naar vermogen van bijstandsgerechtigden met als land van herkomst België, Spanje, Duitsland, Marokko, Polen en de Nederlandse Antillen. Het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) is ingeschakeld voor een nader onderzoek naar vermogen in deze landen wanneer de uit deze landen afkomstige bijstandsgerechtigden aan een aantal selectiecriteria voldeden.
4.4.
Uit 4.3 volgt, anders dan appellanten hebben aangevoerd, dat de door Bureau Buitenland uitgevoerde pre-check heeft plaatsgevonden in het kader van het gefaseerde onderzoek en betrekking had op een groep bijstandsgerechtigden met als land van herkomst Turkije. Inherent hieraan is dat bij deze pre-check niet de bijstandsgerechtigden met een ander land van herkomst betrokken waren. De beroepsgrond dat bij de pre-check is gehandeld in strijd met het discriminatieverbod slaagt dan ook niet. Voorts bieden de beschikbare gegevens, anders dan appellanten zonder onderbouwing hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de door het college weergegeven onderzoeksopzet en de daarmee overeenkomende uitvoering van het onderzoek tot nu toe.
Onderzoek Bureau Buitenland
4.5.
De beroepsgrond dat Bureau Buitenland niet bevoegd was onderzoek te doen in Turkije slaagt niet. In de onder 4.2 genoemde uitspraak ECLI:NL:CRVB:2019:2615 heeft de Raad al geoordeeld dat het college bevoegd was het vermogensonderzoek in Turkije uit te besteden aan Bureau Buitenland. Niet valt in te zien dat daarover in dit geval anders zou moeten worden geoordeeld.
4.6.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de door Bureau Buitenland ingeschakelde advocaat in Turkije gegevens heeft vergaard op een wijze die in strijd komt met de Turkse wetgeving, slaagt deze beroepsgrond evenmin. Bij zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad immers geoordeeld dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk bestuursorgaan mag worden verwacht. Laatst bedoelde gronden zijn niet aangevoerd.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college naar aanleiding van de bevindingen van het onder 1.3 genoemde onderzoek aan appellanten bij - onder meer - het opschortingsbesluit om aanvullende gegevens heeft kunnen verzoeken.
Intrekking met ingang van 10 november 2015
4.8.
Nu appellanten geen rechtsmiddel hebben aangewend tegen het opschortingsbesluit, ligt uitsluitend ter beoordeling voor of de intrekking van de bijstand met ingang van 10 november 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.9.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gevraagde bankafschriften van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. Ook staat vast dat appellanten niet binnen de gegeven hersteltermijn, die liep tot en met 26 november 2015, alle gevraagde bankafschriften hebben overgelegd. Voor de eerst ter zitting ingenomen stelling dat appellanten het college om nader uitstel hebben verzocht en dit vervolgens zouden hebben verkregen – welke stelling door het college is weersproken –, zijn geen aanknopingspunten in de gedingstukken voorhanden. Hieruit volgt dat appellanten hebben verzuimd het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim binnen de daartoe gestelde termijn te herstellen.
4.11.
Voor zover appellanten hebben willen aanvoeren dat het college niet bevoegd was de bijstand in te trekken met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, omdat de bankafschriften alsnog op 23 maart 2016 zijn verstrekt, slaagt deze beroepsgrond niet. Immers, volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1545) komt in beginsel geen betekenis toe aan gegevens of stukken die na de hersteltermijn alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien appellanten aannemelijk maken dat het gaat om gegevens of stukken die zij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn hebben kunnen verstrekken. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
4.12.
Gelet op 4.8 tot en met 4.11 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 10 november 2015 in te trekken. Wat appellanten hebben aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
4.13.
Uit 4.4, 4.7 en 4.12 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.H.H. Slaats