In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellante, geboren in 1930, had een maatwerkvoorziening voor wasverzorging aangevraagd op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht had deze aanvraag afgewezen, met het argument dat appellante een verblijfsindicatie had op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en dat het college niet verplicht was om een maatwerkvoorziening te verstrekken. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar appellante ging in hoger beroep.
De Raad heeft vastgesteld dat het college niet ter zitting was verschenen, ondanks een oproep om meer duidelijkheid te geven over de motivering van het bestreden besluit. Hierdoor was onvoldoende gebleken dat het college de rechtstreeks betrokken belangen had afgewogen. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was en dat appellante recht had op een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden, bestaande uit wasverzorging, in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). De Raad heeft het besluit van 4 oktober 2016 herroepen en bepaald dat appellante vanaf 2 september 2016 in aanmerking komt voor deze maatwerkvoorziening.
De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de verantwoordelijkheden van de Wmo en de Wlz en de beoordelingsvrijheid van het college bij het verstrekken van maatwerkvoorzieningen. De Raad heeft de beslissing van het college vernietigd en zelf in de zaak voorzien, waarbij het college verplicht werd om het griffierecht te vergoeden.