4.1.De Raad zal eerst ambtshalve beoordelen of het bij 1.5 genoemde schrijven waarbij aan betrokkene een bijdrage in de kosten van de toegekende traplift is opgelegd, een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.1.Artikel 2.1.4 van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
“1. Bij verordening kan worden bepaald dat een cliënt een bijdrage in de kosten is verschuldigd:
a. voor het gebruik van een algemene voorziening, niet zijnde cliëntondersteuning;
b. voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget.
2. In de verordening kan de hoogte van de bijdrage voor de verschillende soorten van voorzieningen verschillend worden vastgesteld (…).
3. Het totaal van de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget gaat de kostprijs niet te boven. In de verordening wordt bepaald op welke wijze de kostprijs wordt berekend.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de bijdragen voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget, waaronder regels over: (…).
e. de uitzonderingsgronden voor het verschuldigd zijn van een bijdrage. (…)
6. De bijdrage voor een maatwerkvoorziening dan wel een persoonsgebonden budget wordt, met uitzondering van die voor opvang, vastgesteld en voor de gemeente geïnd door het CAK.”
De memorie van toelichting van de Wmo 2015 licht de betekenis van het derde lid van artikel 2.1.4 als volgt toe: “Indien uit het onderzoek blijkt dat iemand een aanvraag kan doen voor een maatwerkvoorziening, informeert de gemeente de betrokkene (op grond van artikel 2.3.2) over de hoogte van de bijdrage.”(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 138).
4.1.2.Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 bepaalt, voor zover van belang, het volgende:
“1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding. (…)
4. Het college onderzoekt: (…)
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn. (…)”
De memorie van toelichting bij de Wmo 2015 vermeldt het volgende over wat bij het onderzoek aan de orde moet komen:
“Voordat iemand een aanvraag voor een maatwerkvoorziening kan doen, moet eerst sprake zijn van een onderzoek door de gemeente naar de ondersteuningsbehoefte, persoonskenmerken en de voorkeuren van de aanvrager. (…) In het gesprek dat de gemeente met een cliënt voert, moet de hoogte van de eventueel verschuldigde bijdrage voor de voorziening betrokken worden. De gemeente mag de aanvraag van een cliënt die een voorziening zelf, zonder tussenkomst van de gemeente, zou kunnen bekostigen gelet op de hoogte van het inkomen en vermogen in relatie tot de bijdrage, niet op die grond afwijzen. Dat neemt niet weg, dat de gemeente in het gesprek met financieel draagkrachtige cliënten natuurlijk wel mag wijzen op de mogelijkheid de voorziening zelf te financieren. Als de cliënt dat wil en ook in staat is om dat zelf te organiseren, kan dat de juiste aanpak zijn. De cliënt kiest er dan voor de voorziening zelf buiten de gemeente om te regelen. Het ligt daarom op de weg van de gemeente de cliënt goede voorlichting te geven over de financiële consequenties van een toekenning, zodat de cliënt daarop zijn keuze kan baseren.”(Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 45).
In de memorie van toelichting bij het derde lid van artikel 2.3.2, onderdeel g (bij het voorstel van wet nog onderdeel f geheten), staat:
“Het college zal aan het einde van het onderzoek een beeld hebben of de betrokkene, wanneer hij een aanvraag indient, in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening en waaruit dat arrangement zal bestaan. Het kan zijn dat de betrokkene, gezien zijn inkomen en vermogen, een hoge bijdrage in de kosten zal moeten betalen die kan oplopen tot de kostprijs van de maatwerkvoorziening (2.1.4, derde lid). Om die reden deelt het college aan de betrokkene mede welke bijdragen hij verschuldigd zal zijn indien aan hem een maatwerkvoorziening wordt verstrekt. De betrokkene kan vervolgens besluiten of hij ondanks die bijdrage in de kosten een aanvraag wil indienen.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 841, nr. 3, blz. 145).
4.1.3.Artikel 3.1, eerste lid, van het op artikel 2.1.4, vierde lid, van de Wmo 2015 gebaseerde Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bepaalt dat indien de gemeenteraad uitvoering heeft gegeven aan artikel 2.1.4, eerste lid, onderdeel b, of artikel 2.1.5 van de wet een bijdrage is verschuldigd.
4.1.4.Artikel 3.8, vierde lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015 bevat de uitzonderingsgronden, bedoeld in artikel 2.1.4, vierde lid, onder e, van de Wmo 2015, waarin geen bijdrage is verschuldigd.
4.1.5.Artikel 5.3.1, eerste lid, van de Verordening bepaalt, voor zover van belang, dat de bijdrage in de kosten voor een maatwerkvoorziening inkomensafhankelijk is.