In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van 1 januari 2011 tot en met 21 maart 2018 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had zijn bijstandsuitkering zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van Leiden. Dit gebeurde na een melding van de Woningbouwvereniging dat appellant niet in de aan hem verhuurde woning verbleef, maar bij zijn ex-vriendin. Een medewerker van de gemeente Leiden had een onderzoek ingesteld en een huisbezoek willen afleggen. Appellant weigerde echter het formulier voor toestemming voor het huisbezoek te ondertekenen, ondanks dat hij mondeling toestemming had gegeven.
De voorzieningenrechter had in eerste instantie geoordeeld dat appellant zijn medewerkingsverplichting had geschonden door het formulier niet te ondertekenen. In hoger beroep betoogde appellant dat zijn mondelinge toestemming voldoende was en dat de weigering om het formulier te ondertekenen niet betekende dat hij geen medewerking had verleend. De Raad oordeelde dat de weigering om het formulier te ondertekenen, terwijl er wel uitdrukkelijk toestemming was verleend voor het huisbezoek, niet automatisch betekent dat er geen medewerking is verleend. De Raad concludeerde dat het college het besluit om de bijstandsuitkering in te trekken op een onjuiste grondslag had gebaseerd.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het college werd veroordeeld in de kosten van appellant, die in totaal € 2.560,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste interpretatie van medewerkingsverplichtingen en de rol van schriftelijke toestemming in het kader van huisbezoeken.