ECLI:NL:CRVB:2019:2466

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
17/6865 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over faillissementsuitkering en loonbetalingsverplichtingen van een werknemer na faillissement van werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin hij een vordering indiende voor loonbetalingsverplichtingen na het faillissement van zijn werkgever, [BV 1]. Appellant, die als chief operating officer bij [BV 1] werkte, heeft zijn dienstverband opgezegd na het faillissement van het bedrijf. Hij heeft een aanvraag ingediend voor een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft hem een uitkering toegekend, maar appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit, omdat hij meent recht te hebben op een aanzienlijk bedrag aan achterstallig loon en bonussen. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat zijn vorderingen niet aan gerede twijfel onderhevig waren.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering duidelijk aanwijsbaar en voldoende concreet is. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze is aangevochten en bepaalt dat appellant recht heeft op een faillissementsuitkering. De Raad oordeelt dat het Uwv de wettelijke rente verschuldigd is over het bedrag dat aan appellant moet worden uitbetaald. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

17.6865 WW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 september 2017, 16/2058 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Denemarken) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 juli 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.B.G. Derks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Derks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 1 januari 2013 in dienst getreden bij [BV 1] ( [BV 1] ) in de functie van chief operating officer. [BV 1] is onderdeel van een groep vennootschappen
– de [BV 1] Groep – die zich bezighoudt met dienstverlening aan offshore olieplatforms, zoals het bieden van slaapruimte en het verzorgen van catering aan personeel dat werkzaam is op de platforms. Appellant heeft een salaris van € 13.750,- bruto per maand en daarnaast
8% vakantietoeslag ontvangen.
1.2.
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2015 is [BV 1] in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 20 oktober 2015 heeft de curator met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn het dienstverband tussen appellant en [BV 1] opgezegd.
1.3.
Appellant heeft op 26 oktober 2015 een aanvraag tot overname van loonbetalingsverplichtingen ingediend. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat [BV 1] het basissalaris tot en met 30 september 2015 heeft uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 3 december 2015 heeft het Uwv appellant in aanmerking gebracht voor een faillissementsuitkering op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft het loon over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 november 2015, de vakantietoeslag over de periode van 1 juni 2015 tot en met 30 november 2015 en niet opgenomen vakantiedagen tot een bedrag van in totaal € 51.234,62 vergoed.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en een bedrag van € 636.424,24 aan achterstallig loon en bonussen alsmede een bedrag van € 5.439,93 aan onkosten van het Uwv gevorderd. Volgens appellant is hij bij aanvang van zijn dienstverband met het management van [BV 1] overeengekomen dat hij in de opstartfase van het bedrijf alleen het basissalaris en de vakantietoeslag zou ontvangen. De overige loonbestanddelen, waaronder de bonussen, de jaarlijkse salarisverhogingen en de vergoedingen voor pensioen, woonruimte, een auto, verzekeringen en vliegtickets, kon hij evenwel op elk gewenst moment opeisen bij [BV 1] . Appellant heeft hierbij verwezen naar de tussen hem en [BV 1] gesloten arbeidsovereenkomst, waarin het volgende is bepaald:
“3.1. The employee shall receive a gross monthly salary as listed below:
a) Base salary annual EUR 165,000
b) Holiday allowance 8% on base EUR 13,200
c) Pension payable by employer 8% on base EUR 13,200
d) Housing allowance annual EUR 33,000
e) Car allowance annual EUR 14,400
f) Medical/life assurance EUR 7,200
g) Tickets to Denmark EUR 2,000
Minimum annual increase 4%
Maximum annual increase 8%
Bonus(s)
1) Sign on bonus lump sum EUR 160,000
Payable in instalments of EUR 40,000/instalment first time end 2012, then 2013, 2014 and 2015
2) Performance bonus annual EUR 41,250
3) Special bonus annual minimum EUR 40,000
Maximum EUR 120,000
First time end 2013
Employee and employer may agree to carry certain monthly payments or bonus’s forward but is at any time given time due employee and employee at his sole discretion may request payment in full at any time.”
1.6.
Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de kosten van kantoorbenodigdheden tot een bedrag van € 41,47 alsnog vergoed. Voor het overige heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv onder meer overwogen dat hoofdstuk IV van de WW dient te worden gezien als laatste redmiddel voor de werknemer om het hem door zijn werkgever niet betaalde loon betaald te krijgen, waarbij van beslissende betekenis is of aangenomen moet worden dat bij voldoende voortvarend en gerichte actie van de werknemer de werkgever de vordering reeds zou hebben voldaan. Volgens het Uwv is niet gebleken dat appellant op enig moment daadwerkelijk pogingen heeft ondernomen om [BV 1] te bewegen de met hem gemaakte afspraken bij aanvang van het dienstverband na te leven en dat van appellant had mogen worden verwacht dat hij tijdige, voortvarende en gerichte actie richting zijn werkgever had ondernomen. Volgens het Uwv heeft appellant in feite afstand gedaan van zijn recht op de overige loonbestanddelen.
2.1.
Tijdens de procedure in beroep heeft het Uwv zijn standpunt gewijzigd. Gelet op de uitspraak van de Raad van 27 mei 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1956) heeft het Uwv zijn standpunt, dat appellant onvoldoende gerichte en voortvarende actie richting zijn werkgever heeft ondernomen om zijn vordering voldaan te krijgen, niet gehandhaafd. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de vordering van appellant niet duidelijk is en aan gerede twijfel onderhevig is en dat appellant in feite afstand heeft gedaan van zijn vorderingen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank wegens een motiveringsgebrek het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten en het Uwv opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten omdat appellant, alles in onderling verband en samenhang bezien, niet voldoende heeft weten aan te tonen dat zijn vorderingen niet aan gerede twijfel onderhevig zijn. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant weliswaar een ondertekende arbeidsovereenkomst heeft overgelegd, maar dat uit informatie van de curator is gebleken dat [naam 1] (tot 27 mei 2015 indirect bestuurder van [BV 1] ) en [naam 2] (vanaf 27 mei 2015 indirect bestuurder van [BV 1] ) en hun respectieve “aanhangers” met flinke ruzie uiteen zijn gegaan. [naam 1] steunt appellant in zijn vordering, terwijl [naam 2] verklaart dat de arbeidsovereenkomst niet juist is. De rechtbank heeft waarde gehecht aan de verklaring van de curator dat bij de failliete werkgever geen arbeidsovereenkomsten zijn aangetroffen. Daarom kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van de door appellant overgelegde arbeidsovereenkomst. De uitgestelde betalingen zouden moeten blijken uit een arbeidsovereenkomst waarover zelfs de curator twijfel heeft. Voorts heeft de rechtbank de stelling van appellant dat [BV 1] zijn vordering niet betwist onvoldoende aannemelijk geacht. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van appellant aan gerede twijfel onderhevig is, hoeft het subsidiaire geschilpunt, dat appellant in feite afstand heeft gedaan van zijn vorderingen, volgens de rechtbank niet meer besproken te worden. Met betrekking tot de pensioenpremies heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geweigerd de betaling van deze premies over te nemen omdat Delta Lloyd bij e-mail van 6 april 2017 heeft meegedeeld dat appellant bij haar geen pensioenverzekering heeft afgesloten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv in de loop van de procedure wisselende standpunten heeft ingenomen en pas in beroep voor het eerst als weigeringsgrond naar voren heeft gebracht dat de vordering van appellant onduidelijk en aan gerede twijfel onderhevig is. Appellant heeft zijn standpunt gehandhaafd dat zijn vordering wel voldoende duidelijk is en niet aan gerede twijfel onderhevig. Appellant heeft daarbij onder meer gewezen op de door [naam 1] , namens [BV 1] , ondertekende ‘salary proposal’ van
24 juni 2012, de tussen appellant en [BV 1] op 1 januari 2013 getekende arbeidsovereenkomst, de in beroep overgelegde schriftelijke verklaring van [naam 1] van 7 maart 2017 en de stukken met betrekking tot de surseance van betaling van [BV 2] ( [BV 2] ), een onderneming die onderdeel uitmaakt van een groep vennootschappen van [naam 2] , waaruit volgens hem volgt dat [BV 2] de vordering van appellant erkende. Volgens appellant is het op basis van deze gegevens uitgesloten dat de tussen hem en [BV 1] gesloten arbeidsovereenkomst zou zijn geantedateerd, zoals [naam 2] heeft beweerd. De omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst niet meer aanwezig zou zijn in de administratie bij [BV 1] , kan appellant niet worden tegengeworpen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij nog recht heeft op overname van de overige loonbestanddelen uit de arbeidsovereenkomst, voor zover deze zijn toe te rekenen aan de periode waarover het Uwv deze loonbestanddelen op grond van hoofdstuk IV van de WW moet overnemen. Ter zitting is erkend dat geen recht bestaat op overname van bedragen wegens pensioenpremie, omdat de werkgever geen pensioenovereenkomst met een pensioenverzekeraar heeft afgesloten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Het Uwv onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat slechts het feitelijk betaalde maandelijkse bedrag van
€ 13.750,- bruto en de vakantietoeslag, duidelijk aanwijsbaar, voldoende concreet en niet aan gerede twijfel onderhevig zijn. Op grond van de informatie van de curator en van [naam 2] stelt het Uwv zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst van appellant mogelijk is geantedateerd en dat hij in feite afstand heeft gedaan van de overige loonbestanddelen uit zijn arbeidscontract. Daarom is zijn vordering aan gerede twijfel onderhevig.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hoofdstuk IV van de WW bevat een regeling voor overneming van door het Uwv van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. De voor dit geding relevante wettelijke bepalingen luidden ten tijde hier in geding als volgt.
4.1.1.
Op grond van artikel 61 van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.1.2.
Het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW omvat op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
(….)
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het Uwv vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop (…) de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 29 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4326 en van 11 mei 2016,
ECLI:NL:CRVB:2016:1745). Nu appellant een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, ligt het in beginsel op zijn weg om aannemelijk te maken dat hij recht heeft op overname van de loonbestanddelen zoals door hem gevorderd.
Is de vordering duidelijk aanwijsbaar, voldoende concreet en niet aan gerede twijfel onderhevig?
4.3.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt het volgende. Appellant is zijn hele arbeidzame leven werkzaam geweest in de offshore industrie. Medio 2012 is appellant benaderd door [naam 1] om bij [BV 1] te komen werken. [BV 1] was een jong bedrijf dat dringend behoefte had aan een capabele en betrouwbare chief operating officer, die deel zou gaan uitmaken van het managementteam. [naam 1] kende appellant nog uit een eerder dienstverband. Appellant heeft op 31 mei 2012 in Singapore een gesprek gevoerd met [naam 2] over een mogelijk dienstverband bij [BV 1] . Na afloop van dat gesprek heeft [naam 2] per e-mail [naam 1] bericht dat hij een goede indruk had van appellant en dat hij er zeker van was dat de lange ervaring van appellant goed bruikbaar was. Volgens [naam 2] zou appellant geschikt zijn als rechterhand voor de dagelijkse operationele zaken gerelateerd aan [BV 2] . Volgens deze e-mail liet [naam 2] het verder aan [naam 1] over om de arbeidsvoorwaarden, waaronder de bonusregeling, met appellant te regelen. Dit heeft geleid tot een salarisvoorstel zoals neergelegd in de ‘salary proposal’ van 24 juni 2012, dat is getekend door [naam 1] en waarmee appellant heeft ingestemd. Op het salarisvoorstel is vermeld dat [BV 2] de ‘full legal consequences’ van dit voorstel aanvaardt. Appellant heeft daarna zijn werkzaamheden voor zijn toenmalige werkgever in Maleisië afgerond en is in december 2012 verhuisd naar Nederland. Volgens appellant heeft hij op 1 januari 2013 de arbeidsovereenkomst met [BV 1] getekend en daarbij is mondeling met [naam 1] afgesproken dat hij, vanwege de ‘start up fase’ waarin [BV 1] zich bevond, vooralsnog alleen zijn basissalaris en vakantietoeslag kreeg uitbetaald.
4.4.
Er bestaat geen reden om te twijfelen aan deze feitelijke gang van zaken. Appellant heeft een kopie van het salarisvoorstel en de arbeidsovereenkomst al bij zijn aanvraag aan een buitendienstmedewerker van het Uwv overgelegd en zijn gedetailleerde verklaring vindt steun in de zich onder de gedingstukken bevindende e-mails. Het relaas van appellant wordt bovendien bevestigd door [naam 1] in diens brief van 7 maart 2017. Hierbij is van belang dat [naam 1] ten tijde van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst (indirect) bestuurder was van [BV 1] . [naam 1] heeft ook schriftelijk bevestigd dat partijen bij aanvang van de arbeidsovereenkomst hebben afgesproken dat appellant alleen het basissalaris en de vakantietoeslag kreeg uitbetaald, maar dat hij de overige loonbestanddelen, waaronder de bonussen, op elk gewenst moment (‘at any time’) kon opeisen. Verder is van belang dat appellant ter zitting de originele versie van zijn arbeidsovereenkomst met [BV 1] heeft getoond. De ter zitting herhaalde stelling van het Uwv dat appellant geheel of gedeeltelijk afstand heeft gedaan van zijn vorderingen wordt tenslotte niet gevolgd, omdat hiervoor in de gedingstukken geen steun is te vinden.
4.5.
Het feit dat de curator in het faillissement van [BV 1] heeft verklaard dat [naam 1] en [naam 2] op zijn zachtst gezegd met elkaar in onmin zijn geraakt, doet niet af aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [naam 1] met betrekking tot de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst met appellant. Ook de opmerking van de curator dat hij niet beschikt over de kennis en informatie om een oordeel te kunnen geven over de juistheid van de schriftelijke onderbouwing die appellant bij zijn vordering heeft aangeleverd, geeft geen aanleiding voor gerede twijfel ten aanzien van die vordering. Het feit dat de curator bij de failliete werkgever geen arbeidsovereenkomsten heeft aangetroffen, kan appellant bezwaarlijk worden tegengeworpen. De suggestie van [naam 2] in zijn e-mail van 8 mei 2017 dat de arbeidsovereenkomst tussen appellant en [BV 1] is geantedateerd is niet onderbouwd en strookt ook niet met zijn e-mail van 31 mei 2012 aan [naam 1] , waarin hij verklaart appellant geschikt te achten als chief operating officer bij [BV 1] en het aan [naam 1] overlaat de arbeidsvoorwaarden uit te werken.
4.6.
Uit hetgeen in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vordering duidelijk aanwijsbaar, voldoende concreet en niet aan gerede twijfel onderhevig is. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de Raad in de zaak voorzien en bepalen dat appellant een faillissementsuitkering toekomt zoals hierna wordt vastgesteld.
Omvang van het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW
4.7.
De volgende bedragen komen voor overname op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking:
a. Basisloon: Appellant heeft recht op overname van het basisloon over maximaal
13 weken voorafgaande aan dag van opzegging door de curator en de opzegtermijn van 6 weken op grond van artikel 40 van de Faillissementswet. Het oorspronkelijke basisloon bedroeg € 13.750,- bruto per maand, te vermeerderen met de in de arbeidsovereenkomst overeengekomen minimale jaarlijkse salarisverhoging per 2014 en per 2015 van 4%. Dit is € 14.872,- bruto per maand. Over de periode van
22 juli 2015 tot en met 30 september 2015 (10 weken) heeft [BV 1] alleen het oorspronkelijke basisloon uitbetaald en heeft appellant nog recht op het verschil tussen € 14.872,- bruto en € 13.750,- bruto per maand, zijnde € 1.122,- per maand. Over de periode van 22 juli 2015 tot en met 30 september 2015 betreft dat een bedrag van
€ 2.589,23. Over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 november 2015
(9 weken) heeft appellant geen loon ontvangen van [BV 1] en heeft hij recht op
€ 14.872,- bruto per maand, hetgeen overeenkomt met een bedrag van € 30.888,-. Appellant heeft in totaal nog recht op € 33.477,23 bruto aan basisloon.
Vakantietoeslagen niet opgenomen vakantiedagen: Appellant heeft recht op 8% vakantietoeslag over het overeengekomen basissalaris van € 14.300,- over de maand december 2014 en € 14.872,- bruto per maand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 november 2015. Dat is samen € 14.212,-. Daarnaast heeft appellant recht op vergoeding van niet opgenomen vakantiedagen. De omvang van dit laatste recht is door het Uwv berekend op € 17.134,62 en partijen zijn het hierover eens. Deze posten tezamen levert een totaal op van € 31.346,62.
c. Vergoedingen voor woonruimte, auto, ziektekostenverzekering en vliegtickets: Met betrekking tot deze looncomponenten had appellant op grond van zijn arbeidsovereenkomst recht op een vergoeding van in totaal € 56.800,- per jaar. Hij heeft recht op overname van 19/52e deel van dat bedrag, zijnde € 20.753,84.
d. Bonussen:
1. Sign on bonus
De sign on bonus is een vergoeding die appellant heeft ontvangen van zijn werkgever als een soort beloning voor het opgeven van zijn dienstbetrekking in Maleisië en het aanvaarden van het nieuwe dienstverband in Europa. Met de bonus werd beoogd de binding aan de werkgever (nog verder) te versterken. Het totale, daarmee gemoeide bedrag van € 160.000,- werd niet ineens uitbetaald, maar verdeeld in vier gelijke delen van € 40.000,- over de eerste vier jaar van de arbeidsovereenkomst. Een deel was per jaar opeisbaar, maar appellant kon daar ook van afzien, en het verschuldigde bedrag op een later moment in totaal vorderen. Aldus was per 1 januari 2013 het eerste deel ter hoogte van € 40.000,- direct opeisbaar. Omdat appellant tot aan de datum van het faillissement geen gebruik had gemaakt van het recht om de betaling van de op dat moment verschuldigde bonus op te eisen, bedroeg deze vordering op de faillissementsdatum € 120.000,-. Weliswaar waren er afspraken over de betaling van de sign on bonus over een periode die ook thans aan de orde is, maar daarmee is deze vordering niet toe te wijzen aan een periode bedoeld in artikel 64, van de WW (vergelijk de uitspraak van de Raad van 14 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1408). Dat betekent dat dit loonbestanddeel niet voor overname in aanmerking komt.
2. Performance bonus
De performance bonus komt wegens gerede twijfel niet voor overname in aanmerking. De verklaring van [naam 1] dat deze jaarlijkse prestatiebonus ‘no matter what’ zou worden uitgekeerd is niet in overeenstemming met wat appellant en werkgever op
24 juni 2012 zijn overeengekomen. Onderdeel 1.4 van de arbeidsovereenkomst verwijst naar deze afspraken, waarin verschillende bonus ‘targets’ zijn genoemd. Niet duidelijk is dat deze prestaties ten tijde hier van belang al waren gerealiseerd.
3. Special bonus
Appellant had ten slotte recht op een ‘special bonus’ van jaarlijks minimaal € 40.000,- en maximaal € 120.000,- voor het eerst eind 2013. Ofschoon in de arbeidsovereenkomst niet is uitgewerkt hoe de speciale bonus werd berekend, staat wel vast dat appellant ten minste recht had op een speciale bonus van € 40.000,- per jaar. Daarom komt aan speciale bonus voor overname in aanmerking een bedrag van 19/52 maal € 40.000,-, zijnde € 14.615,38. Totaal: € 29.230,76.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat van de in geding zijnde kosten (a tot en met d) voor overname op grond van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking komt € 100.193,07. Hierop dient het reeds door Uwv aan appellant betaalde bedrag aan faillissementsuitkering van € 51.234,62 in mindering te worden gebracht, zodat appellant nog recht heeft op betaling van een bedrag van
€ 45.958,45.
Wettelijke rente
4.9.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen faillissementsuitkering. Op grond van de artikelen 4:97 en 4:98 van de Awb heeft appellant aanspraak op wettelijke rente over het bedrag van € 45.958,45,- vanaf de datum waarop het Uwv in verzuim is. In artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan, indien een afwijzende beschikking tot betaling als gevolg van bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling van een door hem verschuldigde geldsom, wettelijke rente verschuldigd is vanaf het tijdstip waarop het in verzuim zou zijn geweest indien de beschikking op de laatste dag van de daarvoor gestelde termijn zou zijn gegeven. In het geval van appellant bedraagt deze beslistermijn zes maanden, hetgeen volgt uit artikel 127a, derde lid, van de WW. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant op
26 oktober 2015 ontvangen, zodat het Uwv uiterlijk op 25 april 2016 op de aanvraag van appellant moest beslissen.
4.10.
Bij het bepalen van de ingangsdatum van de wettelijke rente dient tevens rekening te worden gehouden met de betalingstermijn (zie de uitspraak van de Raad van 15 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3556). Op grond van artikel 4:87 van de Awb bedraagt deze termijn in het geval van appellant zes weken. Dit betekent dat het Uwv vanaf 6 juni 2016 in verzuim was, omdat toen na afloop van de beslistermijn ook de betalingstermijn was overschreden.
4.11.
Uit 4.9 en 4.10 volgt dat het Uwv vanaf 6 juni 2016 de wettelijke rente is verschuldigd. Bij de berekening van de wettelijke rente moet worden uitgegaan van het bedrag van
€ 45.958,45. Telkens na afloop van een jaar moet het bedrag waarover de rente is berekend worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
Proceskosten
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De te vergoeden kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.024,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant een uitkering betaalt op grond van hoofdstuk IV van de
Werkloosheidswet, zoals onder 4.8 van deze uitspraak is vermeld;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
3 december 2015;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente zoals onder 4.11 van deze
uitspraak is vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
G.A.J. van den Hurk als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M.A.A. Traousis
GdJ