ECLI:NL:CRVB:2016:1745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
14-3855 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontzegging faillissementsuitkering na beëindiging loondoorbetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin de rechtbank het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit van het Uwv vernietigde. Appellant was sinds 12 mei 2003 in dienst van zijn werkgeefster, maar viel op 17 januari 2011 uit voor zijn werkzaamheden door ziekte. Vanaf 19 juni 2011 stopte de werkgeefster met het doorbetalen van loon, omdat appellant niet voldeed aan zijn re-integratieverplichtingen. Appellant verzocht op 6 maart 2013 om een faillissementsuitkering, maar het Uwv wees deze aanvraag af, omdat appellant onvoldoende had gedaan om zijn loon te vorderen. Appellant maakte bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat het Uwv ten onrechte de faillissementsuitkering had ontzegd, omdat het Uwv pas ter zitting de juiste grondslag voor de ontzegging naar voren had gebracht. In hoger beroep betwistte appellant de beslissing van de rechtbank, omdat hij meende dat hij alles had gedaan om zijn loon te vorderen en dat de werkgeefster niet traceerbaar was. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de werkgeefster terecht het loon had stopgezet en dat appellant geen loonaanspraken meer had. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze was aangevochten, en oordeelde dat er geen proceskostenveroordeling nodig was.

Uitspraak

14/3855 WW
Datum uitspraak: 11 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 mei 2014, 13/4745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2016. Namens appellant is
mr. Coenraad verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was sinds 12 mei 2003 in dienst van de [naam werkgeefster] (werkgeefster) als medewerker werkplaats. Op 17 januari 2011 is appellant door ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden. In verband met het niet nakomen van zijn verplichtingen in het kader van zijn re-integratie heeft de werkgeefster vanaf 19 juni 2011 het loon niet langer doorbetaald.
1.2.
Op 5 december 2011 heeft de werkgeefster bij Uwv Werkbedrijf een ontslagvergunning voor appellant aangevraagd. Als reden daarvoor heeft de werkgeefster gesteld dat met appellant sinds de eerste ziekmelding geen of nauwelijks meer contact is te krijgen. Op
16 januari 2012 heeft appellant verweer tegen het ontslag gevoerd. Op 25 juni 2012 is de gevraagde ontslagvergunning verleend. Daarbij zijn de door de werkgeefster aangevoerde gronden over het niet meewerken aan de re-integratie gehonoreerd. De werkgeefster heeft geen gebruik gemaakt van de ontslagvergunning.
1.3.
Op 29 januari 2013 is de werkgeefster failliet verklaard. Op 28 januari 2013 heeft de curator de arbeidsovereenkomst tussen appellant en de werkgeefster opgezegd.
1.4.
Op 6 maart 2013 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW), een zogenoemde faillissementsuitkering. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen onder de overweging dat appellant niet voldoende heeft gedaan om loon van zijn werkgeefster betaald te krijgen.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 april 2013. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en het eerdere standpunt gehandhaafd dat appellant te weinig inspanningen heeft geleverd om zijn werkgeefster tot betaling van het achterstallige loon te dwingen en daarmee een benadelingshandeling heeft gepleegd.
1.6.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv eerst ter zitting de juiste grondslag voor de ontzegging van de faillissementsuitkering naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft ten aanzien van die grond geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat op werkgeefster een loondoorbetalingsverplichting rustte, zodat de gestelde vordering niet voor overneming in aanmerking kan worden gebracht. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de overname van de loonbetalingsverplichting vanaf juni 2011 door het Uwv wordt ontzegd. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en opgedragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
3.1.
In hoger beroep is appellant opgekomen tegen de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij zelf in de zaak heeft voorzien. De visie van appellant is dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel ten aanzien van de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever is gekomen, omdat het Uwv in het bestreden besluit een ander standpunt had ingenomen, namelijk dat appellant een benadelingshandeling had gepleegd. Appellant heeft verder gesteld dat hij alles in zijn macht heeft gedaan om het achterstallig loon van de werkgeefster op te eisen. Hij heeft gesteld dat de werkgeefster vanaf begin juni 2011 niet traceerbaar was. Verder heeft hij betwist dat hij niet zou hebben voldaan aan zijn re-integratieverplichtingen. Hij heeft gesteld dat de loonbetaling is gestopt in verband met een hem aangezegd ontslag.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 8:69, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1. De bestuursrechter doet uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2. De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
3. De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
4.2.
Het Uwv heeft zich aanvankelijk op het standpunt gesteld dat de gevraagde faillissementsuitkering geweigerd moest worden omdat appellant een benadelingshandeling had gepleegd door geen gerichte actie ten opzichte van zijn werkgeefster te ondernemen om betaling van loon te verkrijgen. Ter zitting heeft het Uwv dat standpunt verlaten en gesteld dat appellant geen aanwijsbare vorderingen op zijn werkgeefster had. Beide standpunten komen er in de uitwerking op neer dat appellant feitelijk geen uitkering ontvangt, terwijl de feiten en omstandigheden die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd dezelfde zijn gebleven en zijn terug te vinden in de overgelegde stukken. Appellant is daarbij voldoende in de gelegenheid geweest zijn gronden (nader) te onderbouwen, zodat hij door deze wisseling van standpunt niet tekort is gedaan of benadeeld. Er is daarom geen sprake van dat de rechtbank met het oordeel over het bestaan van een loondoorbetalingsverplichting artikel 8:69 van de Awb heeft geschonden.
4.3.
Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad komen vorderingen niet voor overneming op basis van hoofdstuk IV van de WW in aanmerking als zij niet duidelijk aanwijsbaar zijn, niet voldoende concreet zijn en aan gerede twijfel onderhevig (zie de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van 8 mei 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AX3059).
4.4.
De werkgeefster heeft vanaf 19 juni 2011 geen loon meer aan appellant betaald. Uit de diverse stukken die van de werkgeefster afkomstig zijn en die zich in het dossier bevinden, blijkt dat de werkgeefster het loon, in overeenstemming met artikel 7:627, derde lid, aanhef en onder d, van het Burgerlijk Wetboek, heeft stopgezet in verband met het niet meewerken aan de re-integratie door appellant. Dat de loondoorbetaling zou zijn gestopt in verband met een door de werkgeefster aangezegd ontslag, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. In het dossier bevindt zich een brief van 27 juli 2011 van de werkgeefster aan appellant waarin de werkgeefster uitdrukkelijk ontkent appellant te hebben ontslagen en waarin onder de aandacht wordt gebracht dat de salarisbetaling is gestopt omdat appellant niet meewerkte aan zijn
re-integratie en dat ook op dat moment nog niet deed.
4.5.
Dat appellant enige poging heeft ondernomen om de loonbetaling te laten hervatten ─ al dan niet door het verlenen van medewerking aan de re-integratie ─ is niet gebleken. In het dossier bevindt zich een brief van appellant van 21 juli 2011, waarin deze stelt dat hij akkoord gaat met het volgens hem mondeling gegeven ontslag en verzoekt zijn salaris te blijven betalen. De werkgeefster heeft hierop gereageerd met de in 6.4 genoemde brief. Dat appellant daarna er niet in slaagde zijn loon uitbetaald te krijgen omdat de werkgeefster niet traceerbaar was, is niet aannemelijk. Zo heeft de werkgeefster nog in december 2011 correspondentie met appellant gevoerd over de ontslagvergunning. De stelling dat de diverse zich in het dossier bevindende brieven van de werkgeefster en de arbodienst geen van alle appellant hebben bereikt dan wel door de werkgeefster achteraf zijn opgesteld om de situatie anders voor te stellen dan zij was, is eveneens onaannemelijk.
4.6.
Daarmee staat vast dat appellant vanaf 19 juni 2011 geen loonaanspraken ten opzichte van zijn werkgeefster had. De gevraagde faillissementsuitkering is appellant dan ook terecht ontzegd.
4.7.
De aangevallen uitspraak komt, gelet op wat is overwogen in 6.2 tot en met 6.6, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris als voorzitter en H.G. Rottier en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2016.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) B. Dogan

AP