3.2.Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraken.
3.2.1.In hoger beroep heeft het Uwv zich alsnog primair op het standpunt gesteld dat het toekennen van een uitkering aan appellanten op grond van hoofdstuk IV van de WW zich niet verdraagt met de strekking van dit hoofdstuk en dat hun een uitkering om die reden geheel geweigerd had moeten worden. In dit verband heeft het Uwv gewezen op jarenlange vaste rechtspraak van de Raad waaruit blijkt dat hoofdstuk IV van de WW naar aard en strekking moet worden gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om het hem niet tijdig betaalde loon c.a. door het Uwv betaald te krijgen onder de voorwaarden en met de beperkingen die in deze regeling zijn opgenomen. Het zou in strijd zijn met die strekking om van het Uwv overname te verlangen van achterstallig loon c.a. terwijl appellanten een hele periode niets hebben gedaan om vervolgens te volstaan met het schrijven van een aanmaning een maand voor datum faillissement.
3.2.2.Subsidiair heeft het Uwv, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2004:AO9260), zijn standpunt gehandhaafd dat appellanten door hun gedragingen het Algemeen Werkloosheidsfonds hebben benadeeld tot het moment waarop het faillissement van werkgever is uitgesproken. Ter zitting heeft het Uwv de motivering van de bestreden besluiten gewijzigd. Bij nader inzien kan op 1 december 2012 niet worden gesproken van blijvende betalingsonmacht van werkgever. Op grond van intern beleid wordt appellanten nu verweten dat zij niet voldoende voortvarend hebben gehandeld, nadat sprake was van verzuim van werkgever in de betaling het loon. Hiervan was al sprake in 2012, aldus het Uwv ter zitting. 3.2.3.Verder heeft het Uwv – kort samengevat – aangevoerd dat de Insolventierichtlijn hier niet van toepassing is, dat hij op grond van de Insolventierichtlijn niet is gehouden de onvervulde loonaanspraken over te nemen, dan wel dat het opleggen van een maatregel in lijn is met de mogelijkheden die de Insolventierichtlijn hiertoe biedt. Deze standpunten worden hierna verder weergegeven en besproken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Relevante Europese regelgeving
4.1.1.Artikel 1, eerste lid, van de Insolventierichtlijn luidt:
Deze richtlijn is van toepassing op uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voortvloeiende aanspraken van werknemers tegenover werkgevers die in staat van insolventie in de zin van artikel 2, eerste lid, verkeren.
4.1.2.Artikel 2, eerste lid, van deze richtlijn luidt:
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren wanneer is verzocht om opening van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat neergelegde, op de insolventie van de werkgever berustende collectieve procedure die ertoe leidt dat deze het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of ten dele verliest en dat een curator of een persoon met een vergelijkbare functie wordt aangewezen, en wanneer de uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegde autoriteit:
a. hetzij heeft besloten tot opening van de procedure;
hetzij heeft geconstateerd dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat het beschikbare vermogen ontoereikend is om opening van de procedure te rechtvaardigen.
4.1.3.Artikel 3 van deze richtlijn luidt:
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen, met inbegrip van de vergoeding wegens beëindiging van de arbeidsverhouding, indien de nationale wetgeving hierin voorziet.
De aanspraken die het waarborgfonds honoreert, betreffen de onbetaalde lonen over een periode vóór en/of, in voorkomend geval, na een door de lidstaten vastgestelde datum.
4.1.4.Artikel 4 van de Insolventierichtlijn luidt:
1. De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.
2. Indien de lidstaten van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid gebruikmaken, stellen zij de periode vast waarover het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert. Deze periode mag echter niet korter zijn dan een periode die betrekking heeft op de bezoldiging over de laatste drie maanden van de arbeidsbetrekking vóór en/of na de in artikel 3, tweede alinea, bedoelde datum.
De lidstaten kunnen bepalen dat deze minimumperiode van drie maanden binnen een referentieperiode van ten minste zes maanden dient te vallen.
De lidstaten met een referentieperiode van ten minste achttien maanden kunnen de periode waarvoor het waarborgfonds de onvervulde aanspraken honoreert, tot acht weken beperken. In dit geval wordt de minimumperiode berekend op basis van de voor de werknemer meest gunstige perioden.
3. De lidstaten kunnen bovendien plafonds vaststellen voor de betalingen door het waarborgfonds. Deze plafonds mogen evenwel niet lager zijn dan een minimum dat sociaal verenigbaar is met het sociale doel van deze insolventierichtlijn. (…)
4.1.5.Artikel 5 van de Insolventierichtlijn luidt:
De lidstaten stellen de nadere regels vast voor de organisatie, de
financiering en de werking van de waarborgfondsen en nemen
daarbij met name de volgende beginselen in acht:
a) het vermogen van de fondsen moet gescheiden zijn van het bedrijfskapitaal van de werkgevers en dient zodanig te zijn gevormd dat het niet vatbaar is voor beslag bij een procedure wegens insolventie;
b) de werkgevers moeten in de financiering bijdragen, tenzij de overheid voor de volledige financiering zorgt;
c) de verplichting om aanspraken te honoreren rust op het fonds, ongeacht of de verplichtingen om bij te dragen tot de financiering werden nagekomen.
4.1.6.Artikel 12 van de Insolventierichtlijn luidt:
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten:
a) om de nodige maatregelen te treffen met het oog op het voorkomen van misbruiken; (…)
Relevante nationale regelgeving
4.2.1.Hoofdstuk IV (artikelen 61 tot en met 68) van de WW bevat een regeling voor overneming door het Uwv van uit de dienstbetrekking voortvloeiende verplichtingen bij onmacht van de werkgever om te betalen. Met dit hoofdstuk is de Insolventierichtlijn geïmplementeerd.
4.2.2.Op grond van artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surséance van betaling is verleend, ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is, of die anderszins verkeert in de blijvende toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
4.2.3.Het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW omvat op grond van artikel 64, eerste lid, van de WW:
a. het loon over ten hoogste dertien weken, onmiddellijk voorafgaande aan:
(…)
4°. de dag van opzegging van de dienstbetrekking;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van het tweede lid door het UWV vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden; en
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop (…) de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
4.2.4.In artikel 68 van de WW is geregeld dat de bepalingen van de Hoofdstukken I en II van de WW, voor zoveel nodig, van overeenkomstige toepassing zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering en de betaling van de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, voor zover die bepalingen niet zijn genoemd in het eerste lid van dit artikel. In het eerste lid van artikel 68 zijn de artikelen 24 en 27 van de WW niet genoemd.
4.2.5.Op grond van artikel 24, vijfde lid, van de WW is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid niet benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.2.6.Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het UWV de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van een verplichting als bedoeld in onder meer artikel 24, vijfde lid, van de WW.
Relevante nationale rechtspraak over hoofdstuk IV van de WW
4.3.1.In vaste rechtspraak van de Raad is de in hoofdstuk IV van de WW opgenomen regeling naar aard en strekking gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om het hem niet tijdig betaalde loon c.a. door het uitvoeringsorgaan betaald te krijgen onder de voorwaarden en met de beperkingen die in die regeling zijn opgenomen. Het is in strijd met deze strekking om van het uitvoeringsorgaan, in geval van betalingsonmacht van een werkgever, betaling te verlangen van achterstallig loon c.a. op betaling waarvan de betrokken werknemer nimmer bij de werkgever heeft aangedrongen toen deze nog tot betaling in staat was (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:1992:AK9567). 4.3.2.Volgens eveneens vaste rechtspraak pleegt een werknemer, gelet op het karakter van de regeling in Hoofdstuk IV van de WW, in welk kader de overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever moeten worden gezien als een uiterste redmiddel, een benadelingshandeling in de zin van artikel 24, vijfde lid, van de WW als deze werknemer niet voldoende tijdig en adequaat jegens zijn werkgever actie heeft ondernomen om deze tot nakoming van zijn betalingsverplichtingen jegens hem te doen overgaan (ECLI:NL:CRVB:2001:AL1245 en ECLI:NL:CRVB:2005:AU0521).