Uitspraak
16.1708 PW
OVERWEGINGEN
((40% + A × 30%) / A) × B
(Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, blz. 3 t/m 8) ontleent de Raad dat de wetgever met de introductie van de kostendelersnorm heeft beoogd dat bij de vaststelling van de toepasselijke bijstandsnorm direct rekening wordt gehouden met de voordelen van het kunnen delen van de kosten met één of meer personen die in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Bij toepassing van de kostendelersnorm speelt de aard van het inkomen van elk van de kosten delende medebewoners geen rol. Evenmin is relevant de vraag of die medebewoners de kosten feitelijk delen en of elk van hen daadwerkelijk bijdraagt in die kosten. In dit verband wordt verwezen naar vaste rechtspraak (uitspraak van 3 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9386) die ook onder de werking van de PW zijn gelding behoudt. Voorts is in de wetsgeschiedenis nadrukkelijk overwogen dat de voordelen waarmee de kostendelersnorm rekening houdt, los staan van de redenen waarom men de woning deelt (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 19, blz. 15-16).
artikel 22a, eerste lid, van de PW. Tussen partijen is in geschil of het college, gelet op de uitzondering op de kostendelersnorm voor commerciële huur- en kostgangersrelaties als bedoeld in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW en gelet op de huurovereenkomst tussen appellant en zijn broer, de toepassing van de kostendelersnorm achterwege had moeten laten.
onder a, van de PW gemaakte onderscheid tussen bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren en andere ongehuwden die een gezamenlijke huishouding voeren, indien bij één van hen sprake is van een zorgbehoefte. Het oordeel van de Raad in de uitspraak van 6 december 2016 dat dit onderscheid in strijd is met artikel 26 van het IVBPR is bevestigd in het arrest van de Hoge Raad van 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3081. Volgens de Hoge Raad leidt het onderscheid tussen ongehuwd samenwonende personen waarvan er één een zorgbehoefte heeft, al naar gelang zij wel of niet bloedverwanten in de tweede graad zijn, tot een ongelijke behandeling van overigens gelijke gevallen. De wetgever heeft daarvoor geen objectieve en redelijke rechtvaardiging gegeven. De wetgever heeft als rechtvaardiging van de uitzondering voor bloedverwanten in de tweede graad waarvan één een zorgbehoefte heeft, aangevoerd dat sprake is van een relatief kleine groep mensen die geen inkomen heeft en van een klemmend maatschappelijk probleem. Die argumenten gaan niet op. Het is steeds de bedoeling geweest van de wetgever om bij de beoordeling of een persoon recht heeft op een bijstandsuitkering, in situaties van een gezamenlijke huishouding rekening te houden met de middelen van de partner, ongeacht de graad van verwantschap. Het gegeven dat sprake is van een kleine groep is op zichzelf geen rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Verder valt niet in te zien waarom er bij bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren vanwege de zorgbehoefte van één van hen, in grotere mate sprake zou zijn van een klemmend maatschappelijk probleem dan bij niet-verwanten in overigens dezelfde situatie. Buiten de wetsgeschiedenis heeft de Hoge Raad evenmin een rechtvaardigingsgrond voor het verschil in behandeling kunnen vinden.