ECLI:NL:CRVB:2016:3878
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beroep op verboden onderscheid in verband met beperkingen van uitzondering op de toepassing van de kostendelersnorm
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de verlaging van haar bijstandsuitkering op basis van de kostendelersnorm werd bevestigd. Appellante, die bijstand ontvangt als alleenstaande ouder, woont samen met haar minderjarig kind, haar ouders en haar meerderjarige broer. Na het sluiten van een kostgangersovereenkomst met haar moeder, verlaagde het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam haar bijstand, omdat er rekening werd gehouden met drie kosten delende medebewoners. Appellante betwistte deze verlaging en stelde dat deze in strijd was met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR, omdat er een ongerechtvaardigd onderscheid zou zijn tussen familieleden en niet-familieleden in de toepassing van de kostendelersnorm.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de uitzondering op de kostendelersnorm voor bloed- en aanverwanten in de eerste en tweede graad niet in strijd is met het discriminatieverbod. De Raad stelde vast dat de wetgever deze uitzondering heeft ingevoerd om fraudegevoeligheid en schijnconstructies te voorkomen. De Raad concludeerde dat, hoewel er mogelijk sprake is van ongelijke behandeling, er een objectieve rechtvaardiging voor het onderscheid bestaat en dat het een proportioneel middel is. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond.